Terug naar HET HART van DE PEEL
Turven
Foto's leggen momenten vast. Die momentopnamen kunnen hele reeksen van
gebeurtenissen doen herleven bij degenen, die deze hebben meegemaakt. Zijn die
medebelevers overleden en de objecten en situatie historie geworden, dan zijn
mondelinge of schriftelijke toelichtingen nodig om de documentaire waarde van
die foto's zo ruim mogelijk te maken. Vandaar de hier volgende bijdrage aan dit
fotoboek. Zij bestaat niet uit een reeks onderschriften bij de foto's. Zij is
een beschrijving van het turfsteken in de Astense Peel, om voor het nageslacht
vast te leggen, hoe dat turfsteken in zijn werk ging. Daarnaast wordt summier
verteld, hoe de Peel ontstond, wat ze voor de mens betekend heeft, welke
produkten hij er won en wat van de Peel na de vervening geworden is. Ik hoop
dat de lezer door de tekst, als kijker de suggestiviteit van de foto's nog
sterker zal ondergaan en deelgenoot zal worden aan de emoties van de fotograaf.
De foto's
hebben ook grote historische waarde, omdat ze nooit meer gemaakt kunnen worden.
De oer-Peel en de Peel van de turfstekers zijn verleden tijd. Kunstmatig in
stand gehouden natuurreservaten - die overigens ook niet meer de oer-Peel en de turfstekers-Peel
laten zien - kunnen daar niets meer aan veranderen. De gegevens, die in deze
bijdrage zijn vastgelegd, hebben betrekking op de Astense Peel, omdat ik daar
door een ruim zestigjarig contact het best mee op de hoogte ben. Als ik van
andere Peelgemeenten dan Asten of van andere veengebieden iets zeg, wordt dit
duidelijk aangegeven. Ik dank de oude Peelwerkers J. v. Oosterhout en Th. v.
Kessel, aan wier practische kennis ik mijn gegevens mocht toetsen, en de
veendeskundige F.H. Smits Sr., die mijn manuscript met mij doornam. Woorden
tussen haakjes zijn het Astense dialectwoord van het voorafgaande woord.
Over de
Peel zijn in de loop der eeuwen heel wat verhalen verteld. De natuurlijke
omstandigheden vormden er de juiste bron, de bodem en het decor voor. De stille
plassen en moerassen en de uitgestrekte heide-velden onder dreigende luchten
brachten de fantasie gemakkelijk op gang. In de schemering werden kromme
vliegdennen kwaadaardige dwergen, mistslierten witte vrouwen, dwaallichtjes
verdoemde zielen. De mensen vertelden van geslacht op geslacht hun verhalen
over goden, geesten, toverkollen, verzonken klokken en verloren zielen, over
vreemde geluiden in en rond de moerassen. Die verhalen, eeuwen geleden
ontstaan, werden later gewijzigd en aangevuld en nog verteld als wààr tot in
het begin van onze eeuw, althans door de simpelsten onder de toen nog weinig
geletterde bevolking.
De Peel is
op heel oude landkaarten reeds als een moerassig gebied op de grens van
Noord-Brabant en Limburg aangeduid. Zij is ontstaan na de laatste ijstijd, die
ongeveer 15.000 jaar geleden eindigde. De veenvorming in de Peel begon 8.000
tot 6.000 jaar v.Chr. In al die eeuwen wisselden natte en droge perioden elkaar
af. Daardoor werden landschap en flora ook meermalen gewijzigd. Dat kan men uit
de verveende planten aflezen. Het pollen- en stuifmeelonderzoek leverde daarbij
betrouwbaar materiaal op.
De Astense
Peel bestond bijna geheel uit hoogveen, dat in hoofdzaak was ontstaan uit
veenmos. Dit mos groeide op het stilstaande water, dat in de lage gedeelten van
de glooiende zandgronden wegens de slechte afwatering bleef staan, ondanks de
hoge ligging van die zandgronden. Het veenmos gedijde later nog beter door
toenemende vochtigheid en temperatuur en het nam door capillaire werking zeer
veel water op. Stierf het af, dan zakte het naar beneden en zo nam het
ontstaande veen elk jaar met een dun vliesje toe. In 6 à 8.000 jaar werd dat
enkele meters. Natuurlijk verveenden ook andere water- en oeverplanten. Op den
duur groeiden de plassen dicht. Het veenmos verstikte de bomen, omdat het de
zuurstof afsloot. De bomen stierven dan en vielen om. Sommige stammen bleven,
onder water liggend, gaaf. Zij werden dan later, toen het veen werd afgegraven,
gevonden. De wortelboeketten bleven in het zuurrijke Peelwater goed
geconserveerd en vormden later bij de veenwinning erg lastige en stagnerende objecten.
Bij langere droogteperioden hield de hoogveenvorming op, want dan ontstond er
een andere flora, zoals van wollegras, struikheide enz. Ongeveer 1000 j.v.Chr.,
tijdens een langere droogteperiode, groeide er ook buntgras. (Smelen,
pijpespieren. Met de grassprieten maakte men de pijpestelen schoon). Door de
gewijzigde ecologische omstandigheden is het veenmos thans nagenoeg geheel
verdwenen.
Toen het
veen afgegraven werd, vond men daarin op verschillende hoogten vliesdunne
aslaagjes. Zij verraadden, dat tijdens droogte-perioden in het verleden het
veen gebrand had. Dit gebeurde ook nog in onze eeuw en wel door menselijke
onvoorzichtigheid of kwaadwilligheid. Er ging dan soms veel veen verloren,
waarbij ook broedende vogels, kruipend en lopend gedierte in de vlammen
omkwamen. Peelbranden waren zó gezien rampen. Zolang de veenbrand aan de
oppervlakte woedde, was hij gemakkelijk te localiseren en zinnig te bestrijden.
Dat gebeurde met tegenbranden, door het graven van brede en diepe sleuven, maar
het meest afdoende door het gebruik van z.g. zwepen van berketakken. Sinds
enkele tientallen jaren gebruiken de brandweren ook hun hogedrukspuiten en
zwepen van kunststof. Bij harde wind was er niets tegen zulke branden te
beginnen en ook niet, als het vuur zich smeulenderwijs ondergronds voortvrat.
Men wist nooit waar dat precies gebeurde, omdat de minimaal ontwikkelde rook
dikwijls pas op zeer verre afstand van de smeulplek boven de grond kwam. Dagen
of weken later laaiden de vlammen dan veel verder weer op, meestal na
toegenomen wind. Het was gevaarlijk om in het wilde weg naar een vuurhaard te
lopen, want dan kon men plotseling in as en smeulend vuur wegzakken.
Peelbranden waren eigenlijk alleen maar door zware en langdurige regens
helemaal te doven.
Bij veenonderzoek zijn allerlei planten gedetermineerd: veenmos, wollegras, heide, buntgras, allerlei waterplanten enz. Van naald- en loofbomen zijn dennen, eiken, wilgen, hazelaars, berken, elzen, gagel enz. opgedolven. Het hout dat in het veen gevonden werd, noemde men kienhout. (Pilpuisten). * De meerderheid van de gevonden bomen was vele eeuwen geleden blijkbaar tijdens een noordwesterstorm omgewaaid. Het moet een natte periode geweest zijn, waarin de bodem weinig houvast gaf. Bovendien zal het verstikkende veenmos al wel een groot deel van de bomen hebben aangetast, zodat ze min of meer op omvallen stonden. Alle bomen lagen met hun kruinen in zuidoostelijke richting. De stammen waren bij opgraving meest vergaan, alsook de wortels van de eikebomen.
* Zie het
boek 'Monsters van de Peel' Martien Coppens, Uitg. Lecturis 1958.
Bij het
ontstaan van veen bepaalt de soort planten mede de soort van het veen. Heel
onderaan, dus op het zand, rustten sterk vergane planten-soorten, die men darg
of derrie noemde. Die vormden nog geen begin van veenvorming. Dan volgde, als
eerste laag bovenop de derrie, de smeerlaag van rietveen of/en berken. Bovenop
de smeerlaag zat het zwartveen, waaruit men de turf stak, die de grootste
caloriewaarde bezat en waarvan de kwaliteit het dichtst bij die van kolen lag.
Deze zwarte turf werd in Asten klot genoemd. Het zwartveen was maximaal drie
meter dik, maar gewoonlijk slechts twee meter of minder. Op het zwartveen zat
het lokveen. Dit was veen, dat ongeveer 1000 j.v.Chr. ontstaan was uit het
wollegras. Boven deze grenslaag van lokveen bevond zich de jongste
veenformatie, die 50 tot 130 cm dik kon zijn. Dit veen was vrijwel uitsluitend
uit jong veenmos ontstaan. De groei van dit veen hield op bij het ingrijpen van
de mens na de middeleeuwen, zo rond 1700, toen ontwatering, bedijking en enige
ontginning aandacht begonnen te krijgen. Dit veen noemt men grauwveen of
bolster. Later is gebleken, dat het grauwveen verwerkt kon worden tot het
waardevolle turfstrooisel en daar weer van afgeleide produkten. Boven het
grauwveen, de opperste laag dus, zat de bonklaag, ongeveer 20 cm dik. Op deze
laag groeide hei. De bonklaag kon niet gestoken worden omdat ze geen onderling
verband bezat.
In het
Peelgebied gevonden artefacten bewijzen, dat het bewoond is geweest tussen 5
tot 10.000 j.v.Chr. en vanaf de 3e eeuw v.Chr. De geruchtmakende vondst van de
vergulde helm, schabrak en schoenen van een Romeinse honderdman - in 1910 in de
Deurnese Peel - roept de vraag op, waarom daarbij geen menselijke beenderresten
gevonden zijn. Die zouden in het veen toch goed geconserveerd moeten zijn
gebleven, zoals elders het geval was. Een andere vraag is, of de lugubere
verhalen over mensen die in de poelen en moerassen verdronken zouden zijn, met
deze vondst enige reële grond hebben gekregen.
Als men in
de archieven van de Peelgemeenten neust, vindt men, verspreid over verscheidene
eeuwen, nogal wat stukken over grensgeschillen. Men zal zich wel eens afvragen,
waarom er zo heftig en zo lang gestreden werd over troosteloze vlakten en moerassige
gronden. Oppervlakkig bekeken zijn het toch geen waardevolle eigendommen. Maar
als men er een diepergaande studie van maakt, blijkt inderdaad, dat de Peel van
grote waarde was. Iedere inwoner van Asten was er mede-eigenaar van en maakte
deel uit van de gemeynt, die dit gemeenschappelijke bezit symboliseerde. Het
was allemaal niet zo simpel als het lijkt, want ook de heer van de heerlijkheid
Asten en Ommel pikte een aardig graantje mee door pacht- en boetegelden. De
'aandeelhouders' in de gemeynt konden ook maar niet raak doen bij het steken
van turf, het vee weiden, inzaaien en maaien enz. Elke gemeynt had haar boeken
van Ceuren en Breucken, respectievelijk de verordeningen en strafbepalingen en
alles was nauwkeurig omschreven. De beëdigde Peelmeesters hielden toezicht op
de juiste naleving der bepalingen. De regelingen hebben tot 1815 gegolden. In
het z.g. Peelboeck waren bovendien de ligging, begrenzing, pachters e.d. van de
percelen omschreven.
Wat haalden
de boeren allemaal uit de Peel? Waarom had ze zulk een grote waarde voor hen?
Dat ze er turf uit wonnen weet iedereen. Maar van even grote waarde was het,
dat de boeren met grondstoffen uit de Peel mest konden winnen. Tot ongeveer
1900 kende men hier geen kunstmest. Stalmest was daarom uiterst kostbaar. De
boeren staken op de heide in de Peel plaggen (vlikken, flikken), heidezoden
dus, ofwel heide met aarde eraan. Deze plaggen werden in de potstallen onder de
koeien gestrooid en de koeien zorgden met hun uitwerpselen voor de verwerking
tot mest. Men hield de koeien terwille van die mestfabricage veel op stal, ook
in de zomermaanden, evenals de schapen in hun kooien. Deze mestfabricage was
tevens de reden waarom men potstallen had. De plaggen beperkten bovendien het
gebruik van het kostbaarder stro, want koren kon men door grondgebrek minder
verbouwen en door het ontbreken van kunstmest groeiden de halmen minder mals.
Tot ongeveer 1900 hebben de boeren boekweit (boegend) gezaaid in de Peel. Héél
vroeger stookte men de hei eenvoudig af en vervolgens zaaide men het boekweit
zaad in de as. Daarna werd er geëgd. Later werd dit anders. Toen bewerkte men
de hei vooraf met de spitse hak, een werktuig, waarmee tevens de grond werd
losgewoeld. Het zo verkregen mengsel liet men enkele weken drogen. Vervolgens ging
men er met de vuurkorf of een pan met gaten overheen, om zodoende het vuur goed
onder controle te kunnen houden. Het losgemaakte moer vormde met de as een goed
zaaibed, dat ten overvloede met een riek of hak nog wat werd geëgaliseerd. Men
kon dan later gemakkelijker zaaien en maaien. Ook maakte men greppels voor de
waterafvoer. Op de hei in de Peel mochten de boeren gedurende daarvoor
aangewezen perioden hun koeien en schapen laten grazen. Ze was dus een deel van
hun weidegrond. Grote boeren hadden een grote eigen kudde schapen en een
schaapskooi, maar kleinere boeren lieten hun schapen hoeden door een
gezamenlijk gehuurde kracht of een van hun kinderen. De schapen leverden wol,
melk, vlees en niet te vergeten mest. Deze werd in de schaapskooien gewonnen.
Blijkens een verordening ging men wel eens schapekeutels rapen in andermans
weiden. Dit was echter op hoge boete verboden. Vanaf half augustus, 15 aug.
Maria Tenhemelopneming (de Hög Lieve Vraouw) tot 8 sept. Maria Geboorte (Lig
Lieve Vraouw), brachten de boeren hun bijenvolken naar de Peel, want dan
bloeide de heide. De honing was erg gewild. Hij werd gebruikt als zoetstof, als
medicijn bij keelpijn, als laxeermiddel. Van de afval werd mede gebrouwen, die
bij de Batavieren al bekend was. Bijenwas verkocht men voor het maken van
kaarsen en gebruikte men voor het glad maken van naaigaren, met olie en een
veenmol als smeersel tegen blaren, enz. In de Peel vonden de boeren ook leem
voor het besmeren van zelfgemaakte muren van schoppen en stallen. Voor deze muren
werd tevens kort Peelriet gebruikt. Bij bepaalde bouwsels gebruikte men plaggen
(rössen), waaryan men zelfs huisjes bouwde! In het najaar haalde men uit de
Peel droog buntgras (smelengras), want het was uitstekend en goedkoop strooisel
op de stallen, terwijl er nog beter mest mee te winnen was dan met stro. Ook
lag het vee er warmer op. Later werd het buntgras nog belangrijker doordat de
Regout-fabrieken in Maastricht het gebruikten voor verpakking van aardewerk. In
de laatste honderd jaar is van het grauwveen strooisel voor paardestallen
gemaakt. Het strooisel kan 14 x zijn eigen gewicht aan vocht opnemen. De aldus
gewonnen paardemest was zeer gewild. Een Frans fabriekje in Weert kocht
lokveenvezel op om er wondverband van te maken. Het heeft enkele tientallen
jaren gewerkt. Tevens werd isolatiekoord van lokveenvezel gemaakt. In
kippenhokken werd lokveen eveneens voor mestopvang gebruikt en in tuinderijen
als drainagemiddel. Vooral de laatste 15 jaren is het gebruik van turfstrooisel
in potgrond enorm toegenomen. Daaraan ging een onderzoek vooraf door de
Landbouwhogeschool in Wageningen, van 1954 tot 1963. Het produkt werd toen
tuinstof genoemd. Voordien was het turfstrooisel allang in bollen- en
tuinbouwbedrijven gebruikt.
In de
naaste omgeving van Asten - in
Helenaveen en Griendtsveen - hebben de Gebr. v.d. Griendt sinds 1853 ongeveer
een eeuw lang produkten uit grauwveen gefabriceerd. Zij pachtten ook zeer veel
Peelgronden van de gemeente Asten voor dat doel en lieten een fabriek bouwen op
Astens grondgebied, die van 1889 tot 1963 gewerkt heeft. Het hoofdprodukt is
lange tijd het turfstrooisel geweest, dat voordien als waardeloos werd
weggegooid. Het turfstrooisel werd aanvankelijk aan de
paardentrammaatschappijen in Parijs en Londen geleverd. Fabricage en gebruik
van turfstrooisel waren trouwens een Franse vinding. Van het bonksel werd
allengs de waarde voor tuinderijen ontdekt en uitgebuit. De Gebr. v.d. Griendt
gebruikten ook welbewust het bonksel voor de later door hen te stichten
tuinderijen. Het sinds ongeveer 1850 versnelde en zeer uitgebreide gebruik van
het veen heeft voor een snel verbruik gezorgd. Wat er thans nog aan veen over
is in de Peel mag geen naam hebben. Het wordt in een natuurreservaat kunstmatig
in stand gehouden. Op Astens gemeentelijk gebied ligt een reservaat van 500 ha,
dat overloopt in 400 ha op Ospels gebied, provincie Limburg. Het reservaat heet
'De Groote Peel' en is een prachtig gebied met zijn vennen en bos, zijn
meeuwenkolonie en gevarieerde vogelstand, maar het is niet de Peel zoals die
vroeger was. Daar had men geen kunstmatig op peil gehouden waterstand en daar
zag je geen woekering van berken. De Mariapeel in Helenaveen is een mooi en
interessant reservaat, maar het is evenmin nog de oude Peel.
Turfsteken was zeer zwaar werk. Dat gold voor het steken als zodanig, als voor
alle erbij horende werkzaamheden als uitvaren - wegrijden van het gestoken veen
met een kruiwagen - vangen, optassen, omzetten voor het
drogen, Iaden, op mijten zetten enz. Bij warm weer was het transpireren
geblazen en bij regen kou lijden. In de vroegere vastenwetten van de R.K. Kerk
waren de Peelwerkers, evenals bijv. de mijnwerkers, machinisten en stokers,
gedispenseerd van de vasten- en onthoudingswet.
Ruw gezegd
werd vóór 1900 in de Astense Peel turf gestoken uit kuilen. Die kuilen maakte
men, al turf stekend, zelf in het veen. Zo was het al enkele eeuwen lang
gebeurd en men ging er dus gewoon mee door, daartoe ook gedwongen door de
bestendige wateroverlast. Elders is men veel langer met het in kuilen steken
doorgegaan dan in Asten, bijv. in Liessel, waar men heel grote kuilen maakte.
In Asten ging men, evenals in Helenaveen, rond 1900 tot het steken in banken
over. Het steken in kuilen was primitiever en minder rationeel dan het steken
in banken. Men begon vrij willekeurig met een kuil, hoewel gebonden aan de
aanwijzingen van de Peelmeesters. Men koos een droog stuk veen en groef daarin
als begin een kuil ter doorsnede van 1 tot 1 1/2 meter. Als men het turfveen
bereikt had, begon men turf te steken in half cirkelvormige banken om zich
heen. Half cirkelvormig, omdat men contact moest blijven houden met het vaste
veen. Deze vorm bracht mee, dat de turven aan de buitenzijde iets breder waren
dan aan de binnenzijde van de bank. Men stak zo snel mogelijk het goede veen
weg, om het doorsijpelende water zo lang mogelijk voor te blijven. Slecht veen,
of het veen dat men door het opkomende water niet meer kon steken, liet men
zitten. Dat was soms wel 50% zoals in latere tijden bij rationeler turf winning
is gebleken. Daarom is alles later overgegraven en dit loonde zich volkomen. De
volgende dag begon men aan een nieuwe kuil. Deze moest echter minimaal een
meter van de vorige kuil gegraven worden, echter ook niet weer àl te ver, omdat
dan teveel veen bleef zitten. Aldus de verordeningen. In zeer natte jaren
bezweek de tussenwand met de nieuwe kuil wel eens als men diep groef. Dan moest
men het werk natuurlijk staken. In de Ospelse Peel, grenzend aan de Astense,
volgde men een andere manier van turfwinning.
Daar stak men in heel grote kuilen, die met elkaar verbonden waren, zodat men
de gestoken turf over het ondiepe water in platboomde vaartuigen kon vervoeren.
In Ospel baggerde men ook turf. Zodoende kon men het veen tot op de zandbodem
weghalen. [Zie in het natuurreservaat 'De Groote Peel' waar thans grote vennen
zijn, met daarin eilandjes van peelpuisten, die men liet zitten. Daarop
nestelen al jaren de kokmeeuwen. Zie ook foto].
In Asten
heeft men bij het vervenen de banen of dijken waarover de turf met paard en kar
werd weggevoerd later ook afgegraven. De banen zijn nu dus van zand. In Ospel
liet men de veenbanen zitten. Als je erover loopt, veren ze onder je voeten. De
kuilenmethode werd in Asten verleden tijd, toen de waterlossingen in de Peel
werden verbeterd. Langs alle dijken en banen, die 8 meter breed moesten zijn,
werden aan weerszijden sloten gegraven. Bovendien schreef de gemeente
systematische vervening voor. Zij had dit in de hand, omdat zij elk jaar eind
april of begin mei Peelveldjes verpachtte aan particulieren en grote velden aan
turfboeren. Ieder was ook gebonden aan steekperioden en opruimingstermijnen
voor de gestoken turf. De pachtcontracten voor de turfboeren liepen tot tien
jaren. De burgers pachtten hun veldje of blok (bonk) voor één jaar.
De
turfstekers begonnen hun werk met het egaal maken van de oppervlakte waaronder
het te steken veen zat. Hei, buntresten, losliggend en dood hout,
berkescheuten, kortveen e.d. werden opgeruimd. Had het des winters hard
gevroren, dan was het afval kort en bros geworden en dus gemakkelijk te
verwijderen. Dit opruimen noemde men afbonken. Het gebeurde met een bonkschop.
Deze had een spitser en scherper steekrand dan een gewone schop. Het bonksel
gooide men in de kuil, die vroegere stekers gemaakt hadden, toen zij hun veldje
staken. Ook onbruikbaar veen werd in de kuil gegooid.
Dat gebeurde met de bats. Dit was een grote schop met opstaande rand aan de
twee zijden en de achterkant. Het bonksel, dat eigenlijk als waardeloos spul
werd beschouwd, behield een flinke hoeveelheid vruchtbare grondstoffen voor de
bodem. Het was een humuslaag, die bij latere ontginning de basis gevormd heeft
voor de weide- en landbouwgronden. Als het bonksel verwijderd was, kon men met
het steken beginnen. Dat gebeurde, zoals eerder gezegd, volgens het
bankensysteem. (Pandoerensysteem). Een bank (pandoer) had een breedte van
ongeveer 155 cm. De gemeente verpachtte aan particulieren veldjes (bonken) van
ongeveer 6 x lOm. Daar kon men 4 banken van 10 m lengte naast elkaar uithalen.
Als het veen 2 m diep zat, had men een bank of pandoer van IO x 2 x 1,55 meter.
In totaal 4 van zulke banken.
De
turfboeren pachtten echter grotere velden dan de particulieren. Laten we zeggen
van 100 meter lang en 80 meter breed. In zulk een veld zaten dan naast elkaar
52 banken, ter lengte van 100 meter. Het begin van het steken noemde men het
aansnijden van de bank. Omdat het veen van de bovenlaag nog vrij los was, sneed
men meestal aan met de spaai. De spaai had een vrij lange houten steel met
kruk. Het blad was van ijzer, lang en smal, had scherpe randen en eindigde in
een spitse punt. De breedte van de bank zette de steker uit met een touwtje of
stok, die 155 cm lang was. Uit die breedte werden naast elkaar 13 turven
gestoken, wat neerkwam op 12 cm per turf. Men stak telkens twee turven
tegelijk. De hoogte van de turven was ongeveer hetzelfde als de breedte, dus
ook 12 cm. De lengte van de turf was 22 tot 22 1/2 cm. Men noemde een
laag van 2 turven op elkaar, ter breedte van een bank en ter diepte van 1 turf,
een bankje (bènkske). (24 x 155 x 22 cm). Een bankje bevatte in totaal 26
turven. Vier bankjes te zamen telden 104 turven en die 104 noemde men 'de grote
honderd'. Deze telling werd aangehouden, omdat tijdens het verwerken van het
veen tot droge turf niet elke turf gaaf kon worden afgeleverd. Bij het
aansnijden van de bank stond de steker boven op het uit te steken veen. Langs
de stok of het touwtje stak hij in de bovenlaag met de spaai op 22 cm vanaf het
begin van de bank ruim 2 turven dik, dus ruim 24 cm diep, een snede in het
veen. Daarmee was de lengte van de turven bepaald. Maar tevens was de lengte
van de turven in het daaronder liggende bankje bepaald, omdat hij dieper sneed
dan de dikte van 24 cm van twee turven. Daarna behoefde hij niet meer te meten,
omdat de doorstekende spaai ook de lengte van de derde laag turven al bepaald
had. Dit zou zo telkens gebeuren, totdat men aan de onderste laag kwam. Was de
lengte van de turven en van het bankje bepaald, dan sneed de steker de breedte
van de turven, die 12 cm was, in het bankje uit, ook telkens doorstotend tot in
de daaronder liggende laag. Was hij zo ver gevorderd, dan kon het eigenlijke
steken beginnen. De steker stootte met zijn spaai telkens precies op de helft
van de hoogte van het bankje door tot het daarachter liggende bankje,
vervolgens deed hij dit evenzo bij de onderste turf in het bankje, en daarna
hief hij de aldus losgemaakte twee turven met zijn spaai uit het bankje om ze
op zijn kruiwagen te deponeren. Het steken uit een bankje noemde men het korten
van het bankje. Stond hij in diepere lagen, dan kon hij de turven niet zelf op
de kruiwagen leggen, maar moest dit door iemand anders gebeuren, die de turven
van de steker opving om ze vervolgens op de kruiwagen te leggen en naar de
droogplaats te rijden. (Varen). De kruiwagen had een speciaal model en was
stevig gebouwd. Hij was lang en smal en had geen zijborden. De turven pasten er
precies op. De eerste twee lagen telden ieder 9 turven en de bovenste, of derde
laag, telde er 8. Dat was precies het aantal van één bankje, namelijk 26
turven. Vier kruiwagens leverden de grote honderd ofwel 104 turven op. De
turven moesten door de steker of de vanger zeer precies op de kruiwagen gelegd
worden, maar snel, op het oog en in één werkgang. Op de droogplaats moest de
kruiwagen met één beweging worden omgekiept en elke volgende lading moest als
het kon op de millimeter nauwkeurig tegen de vorige lading worden aangekiept.
Geoefende lieden maakten er bij wijze van spreken een dansvloer van, zo goed
konden die alles aaneen doen sluiten. De turven zo neerkiepen noemde men in de
slag slaan. Het was wel nodig de eerste ladingen langs een strak gespannen touw
in de slag te slaan, om een regelmatige uitgangslinie te hebben. Wie zou
denken, dat het uitvaren maar een lomp werkje was, kwam wel tot andere
gedachten als hij een vakman bezig zag. Het aansnijden gebeurde vanaf het
tweede bankje met het linie-ijzer. Als de bovenste veenlaag goed vast was, soms
wel vanaf het eerste bankje. Dit werktuig was niet zo scherp als de spaai en
veel breder dan deze. Daarom kon men er in de tamelijk losse bovenste laag veen
niet zo goed mee werken. Het linie-ijzer trok dan teveel veen uit zijn verband.
De onderkant van het linie-ijzer, de snijkant dus, liep uit in een flauwe punt,
zo ongeveer in een hoek van 120 graden. De korte houten steel was voorzien van
een houten kruk, waarmee men met beide handen een forse greep kon krijgen op
het werktuig. De breedte van het blad gaf de mogelijkheid om diverse turven
ineens los te snijden. Zolang de steker niet diep hoefde te werken, omdat het
veen bijv. maar een meter diep zat, kon hij steken èn met de kruiwagen
uitvaren. Dieper werkend, had hij een kruier nodig. Bij de grote turfboeren
werkten stekers en voerders in ploegen en was het allemaal rationeler
uitgekiend. De mannen waren goed op elkaar ingeschoten. Op die grote velden
moest men ook veel verder uitvaren naar de droogplekken. Bij nat weer was het
soms nodig ook nog een mannetje vóór de kruiwagen te spannen. En dan had men
het nog hard te halen. Werkte men in dikke lagen veen, dan was het onmogelijk
de bankjes stuk voor stuk onder elkaar af te steken. Men stak dan trapsgewijze,
waarbij elke 'trede' gevormd werd door twee of drie bankjes achter elkaar. Op
een lagere trede staande stak men de turf uit de naastgelegen hogere trede. Die
trapvorm werd van het begin tot het einde van de bank gehandhaafd. Het is
duidelijk, dat het onnodige kracht en inspanning zou vergen om vanuit een
diepte van 2 meter of meer de natte turven omhoog te gooien in handen van de
kruiers. De bovenste laag veen, het grauwveen, was nog erg los. De daaruit
gestoken turf was dan ook licht en poreus. Men noemde de hieruit gestoken turf
vale turf, ook wel lichte turf. (Laochte törf). Hij was van groter formaat dan
de zwarte klot, maar toch gemakkelijker te verwerken, zowel in veenvorm als
gedroogd. De vale turf mat 12 x 15 x 38 cm. Hij werd vroeger altijd gebruikt
door de smeden, wanneer zij ijzeren banden om karwielen moesten leggen. De
lange turven werden aan binnen- en buitenzijde van de ijzeren wielband (reep)
gelegd en brandden met wapperende vlam vaantjes snel op. De door de hitte
uitgezette band werd op het juiste moment door de smid en zijn knecht om het
houten wiel gelegd. Met water werd de band afgekoeld en verkoling van het wiel
voorkomen. De gekrompen band zat nu onwrikbaar om het wiel als alles goed
berekend was. De laatste fase van de operatie bracht zenuwachtig geloop,
geschreeuwde bevelen en het gebruik van krachttermen mee, plus dreigementen
tegen de nieuwsgierige en gevaarlijk opdringende jeugd.
Om op het
steken terug te komen; een goede steker kon alleen tot 3500 turven per dag
halen, maar de overgrote meerderheid was blij met 3000. Het aantal hing af van
de lengte van de dag, de watertoestand, het weer e.d. De oogst die een steker
plus kruiwagenvoerder per dag haalde, wisselde nogal. Na het steken van de turf
volgde het drogen. Op de plaats waar de turf in de slag geslagen was, moest hij
drie à vier weken blijven liggen om te drogen. Het weer speelde hierbij een
grote rol. Waren de turven enigszins droog - en dat was
het geval als men ze met de hand kon opvatten zonder dat ze verbrokkelden of
uit elkaar vielen – dan werden ze op halve maantjes gezet, of op stoeken. Een
half maantje werd opgebouwd uit 35 turven. Het stapelen luisterde heel nauw,
want het geheel moest luchtig zijn, maar ook stevig genoeg om niet door de
wind, die soms over de vlakte kon aanstormen, te worden omgeblazen. Wèl moest
de wind er vlot doorheen kunnen spelen, want de wind droogde snel en goed en
richtte geen schade aan door verbrokkeling van de turf. De openingen tussen de
turven waren zó gearrangeerd, dat de wind door de halve maantjes heenwervelde.
(Trèindelde). Ook bouwde men stoeken. Deze hadden een vierkante vorm en het
bouwen vereiste niet zoveel vakmanschap als het stapelen van halve maantjes.
Staande op halve maantjes of stoeken moesten de turven opnieuw drie à vier
weken drogen. In natte jaren zette men de turven wel eens op schranken,
bouwsels van 80 of 90 turven. Geoefende lieden konden bij het bouwen van halve
maantjes ongeveer 2000 turven per uur verwerken. Het was nodig de turf minimaal
twee keer om te zetten om hem voldoende droog te krijgen voor gebruik als
brandstof.
Het proces
van steken tot en met drogen vergde rond drie maanden. In natte jaren moest hij
soms wel vier keer omgezet worden voor het zover was. Extra-werk, minder
verdiensten en minder goede turf. Natte turf brandde slecht onder de
veevoederketel (sopketel) of in de kachel en hij rookte hinderlijk onder de
open schouw. Zodra de turven droog genoeg waren - wat dus meerdere weken per
jaar kon schelen - laten we zeggen na acht weken, werden ze met een kruiwagen
naar een plaats gereden (gevaren) waar de voerlui met paard en kar konden
komen. Als men door andere Peelveldjes ingesloten was, had men het recht over
de grond van een buurman te varen. Kon men paard en kar gebruiken, dan deed men
dit. Dikwijls was het niet mogelijk op de droogplaats de kar vol te Iaden. De
voerman laadde dan eerst een halve kar, stiet die op de grote baan of dijk om,
haalde vervolgens de tweede halve kar en laadde daar bovenop de turf, die hij
eerder aan de baan had neergestoten. Daarna kon hij naar huis varen.
Niet alle
turf werd meteen na het drogen naar huis gereden. De kleine pachters, boeren en
particulieren, deden dit, of lieten dit doen, als het hun gelegen kwam. De
boeren probeerden hun brandstof geheel of gedeeltelijk nog vóór de
oogstwerkzaamheden thuis te halen. (Vroeger oogstte men nogal wat later dan
tegenwoordig). De boeren moesten het Peelwerk inpassen in hun andere
werkzaamheden. Daarentegen konden de turfboeren alles rationeel instellen op
hun positie van turfstekers en handelaars in turf. Zij zetten de droge turf in
de Peel op enorm grote mijten op de hogere gronden. Daar konden zij het gehele
jaar door turf halen om uit te venten in de dorpen en
steden van de streek.
Samenvattend
noemde men alle werkzaamheden, dus het steken, uitvaren, drogen, omzetten, op
mijten zetten e.d. met één woord turven. Alle personen die meewerkten, noemde
men turvers. (Törvers - met een lange ö-klank).
De
turfstekers gingen tot tegen 1925 te voet naar de Peel. Fietsen waren nog lange
tijd een te grote weelde voor hen. Als het nog donker was, hoorde men des
morgens vroeg de mannen op hun klompen voorbij komen. Ze droegen hun broodzak
(knik, een zak van linnen) met boterhammen en boekweitpannekoeken (streuven)
van ongezift boekweitmeel met zich mee, evenals een kruik met koffie. De knik
werd aan de kruik vastgeknoopt en zo kon men het geheel over de schouder
hangen, ofwel de knik, ofwel de kruik op de borst. Die boekweitstruiven
(boegende streuf) zagen er bijna zwart uit en waren zo dik, dat ze soms wel
eens niet helemaal doorbakken waren. Dit eten legde wel een stevige dam in de
maag. De turvers hadden hun struif met spek hard nodig om hun zware werk te
kunnen doen.
Bij
aankomst in de Peel wisselde men graag het laatste nieuws uit en dronk men al
een dekseltje koffie. In het middaguur werd een stevig dutje gedaan (een
óntere) door de turfstekende boeren, omdat hun nachten kort waren en het werk
zwaar. De beroepsstekers versliepen niet veel tijd. Zij wilden hooien als de
zon scheen en geld verdienen in de beperkte periode dat dit kon. Bij warm weer
moest er veel gedronken worden. Dan was de inhoud van de blauwe kruik niet
voldoende. Zonder zich ergens zorgen over te maken, dronken de mannen water uit
een sloot. Het was niet lekker, want men proefde er de veensmaak, althans
veenzuren in. Het was ook niet verontreinigd. Wie een verwonding opliep bij het
werk, zag die na enkele dagen genezen. Bloedvergiftiging kwam nooit voor. De
humuszuren zorgden wel voor de nodige ontsmetting. Ze kenden allemaal de
desinfecterende
kracht van het veen. Misschien is dit indertijd ook aanleiding geweest tot het
fabriceren van wondverband uit de lokvezel in het Franse fabriekje in Weert.
Oude
Peelwerkers zijn het er wel over eens, dat 'turven' zwaar werk was, maar toch
ook gezond werk. Ondanks de soms barre omstandigheden, als wanneer ze met
doorweekte kleding, staande in het water, moesten ploeteren bij het steken of
het varen van de kruiwagen door nat veen. Bij al te zware regen schuilden ze in
hun hutjes van plaggen en berketakken, die ze ook als slaapplaats gebruikten
voor het middagdutje als de zon fel scheen. Bij lichte regen bleven ze gewoon
doorwerken, want wie niet werkte, verdiende niets en hoe zou men dan de
volgende winter moeten doorkomen? Armbestuur en kerkbestuur hadden niet veel
weg te geven.
Terloops is
de naam turfboeren al eens gevallen. Dat waren de mensen, die grotere velden
veen voor langere perioden pachtten, turf staken, als ze het met de eigen zoons
niet konden halen met behulp van gehuurde krachten, en die het gehele jaar door
turf verkochten. Die ventten ze dan uit in steden en dorpen van de streek. In
Asten kwamen ze voor het grootste deel van het gehucht Heusden - later kerkdorp - dat dan ook geheel met de Peel vergroeid was. Zij haalden hun turf geregeld van
de grote mijten, die ze op hoge grond van de Peel na het steken en drogen
bouwden. Die mijten waren grote kolossen in het vlakke landschap, van heel ver
al zichtbaar. Sombere burchten bij regenweer en onder donkere wolkenluchten en
in de volle zon bruin of zwart glanzend, of met grijs verweerde zijden. De
turfboeren verkochten meestal z.g. aanmaakturf, omdat de mensen later veelal
toch wel kolen stookten voor de warmte. Onder de beide wereldoorlogen nam het
turfstoken toe en maakten de turfboeren goede zaken. Zij trokken naar
Eindhoven, Son, Breugel, Helmond, Aarle-Rixtel, Beek en Donk, Gemert, Bakel en
andere plaatsen. Naar Eindhoven bijvoorbeeld was het een verre rit met paard en
kar. In de hoogzomer was de frekwentie van de ritten gewoonlijk maar eenmaal
per week, maar in de winter liep dit op tot 3 ritten of meer. Voor de ritten
naar de verst gelegen plaatsen moest de turfboer-voerman al goed 1 uur in de
nacht opstaan. Vanaf 2 uur kon men gedurende geruime tijd de paardebellen en
het gedokker der karrewielen horen, vooral als het vroor. Dan kwamen de
geluiden scherper door. Bij felle kou liepen de voerlui naast de karren, maar
in warmere nachten gingen ze bovenop de turf liggen. Zij bonden dan een touw om
een arm en een been, om te voorkomen dat ze van de schokkende kar zouden
vallen, want ze sliepen dikwijls in. Het dragen van bellen door de paarden was
alleen verplicht als er sneeuw lag, maar ze droegen ze altijd. Iedereen kon dan
de turfboeren ver horen aankomen en bij het venten stonden de klanten al met
een mand of een zak aan de deur klaar als de boer naderde.
Het
welluidende gezang van de rinkelende bellen was aangenaam om te horen, vooral
als er een hele stoet karren bij elkaar was. 's Morgens om 4 uur stopten de
karren die op weg waren naar Geldrop en Eindhoven in de Heezer bossen. De
karren werden op de dam gezet. De dammen waren de steunen onder de burries,
zodat het paard tijdens het stilstaan het gewicht van de geladen kar niet meer
torste. De paarden kregen dan de haverzak - met veel
haksel erin! - omgehangen. De voerlui nestelden zich op de slootrand om wat te eten en een slok koffie te nemen.
Dikwijls leden ze dan kou, want hun kleding was nogal sober. Zware winterjassen
zaten er niet aan. Daarna ging het weer verder en de eersten kwamen al om half
8 in Geldrop en Eindhoven aan.
De voerlui
hadden in de plaatsen waar ze hun turf verkochten hun vaste eetadressen. Ze
brachten zelf de boterhammen mee en kregen ter plaatse koffie. 's
Zaterdagsmiddags kwamen de lege karren tussen 2 en 4 uur ongeveer, in kolonnes
naar huis. Ze reden dan niet over de harde weg, maar over de zandwegen van
Mierlo en Lierop naar Sluis X van de Zuid-Willemsvaart. Daar sloten de karren
die van Aarle-Rixtel en Helmond kwamen zich bij hen aan. Iedere groep had zo
haar eigen adres om op de terugweg aan te leggen voor een borrel. 's Morgens
kon er die nog niet af, maar nu had men geld gebeurd, dat warm werd in de
broekzak. (Bóksetès.) De voerlui sliepen bijna allemaal als ze met de lege kar
naar huis trokken, want de paarden wisten de weg naar de stal uitstekend. In
het dorp ontsponnen zich soms spontaan wedstrijden in zweepgeknal, als de
voerlui naast de karren liepen om zich wat te vertreden. De jeugd draafde dan
mee en de paarden wierpen hun hoofden omhoog, zodat hun bellen extra rinkelden
en ze stapten fierder en vlugger.
Blijkens
een boek van Jacob van Oudenhoven uit 1670 verkochten in zijn tijd de boeren al
turf elders. Volgens de eeuwenoude verordeningen mochten vreemdelingen geen
turf in de Peel halen. De grenzen van het gebied waarbinnen zij niet mochten
komen, waren nauwkeurig aangegeven. Overtredingen werden gestraft met
confiscatie van paard, kar en turven plus boete.
En wat is
er nu van de Astense Peel geworden? Het grootste gedeelte is door ontginning
veranderd in weide-, land- en tuinbouwgronden en in bossen. Tot 15 à 20 jaar
geleden zag men zijn grootste heil nog in ontginning van de Peel. Langzaam
wijzigden de inzichten zich echter en nu gaat het milieu vóór alles.
Natuurschoon en vogelstand poogt men niet alleen te behouden, maar ook uit te
breiden. In het natuurreservaat van 500 ha laat men een Peelgebied zien, maar
ik heb er al op gewezen, dat het natuurreservaat noch de oer-Peel, noch de
turfstekers-Peel bewaart. Het laat zelfs niet helemaal zien, wat de turvers
achtergelaten hebben, toen zij het veen voor brandstof winning hadden
afgegraven. Het laat zien wat de natuur, geleid door ingrijpen van de mens, van
het landschap van toen gemaakt heeft en nog zal maken. Het landschap ziet er nu
al heel anders uit dan toen de turvers de Peel verlieten.
De
vogelstand is zeer gevarieerd, maar men moet de broedaantallen van de
kokmeeuwen al beïnvloeden om de kolonie in evenwicht te houden met water en
ruimte. Het veen, dat buiten het reservaat hier en daar nog in kleine
hoeveelheden aanwezig is, wil men laten zitten. Sommigen verzetten zich tegen
afgraving van het resterende grauwveen ten behoeve van compost- en
potgrondprodukten enz. Wat er nog van de Peel over is, moet blijven, zo zegt
men. En kijkend naar de foto's in dit boek zal menigeen de strijders bijvallen.
P.J.A. v.d.
Zanden
Asten, juni 1978