Verhael van de Peel – deel 5   door Ludo Boeijen en Martin Philipsen                  Terug

 

Wat vooraf ging: In nummer 3 van D' n Tesnuzzik van de vorige jaargang trof u voor het laatst een aflevering over de grensconflicten in de Peel aan. Ter opfrissing van uw geheugen: wij zijn deze serie over de grensconflicten in de Peel begonnen vanuit de constatering dat de Peel niet zonder belang is geweest voor Beek en Donk. De inwoners van Aerlebeeck (toen leefden de inwoners van Aarle-Rixtel en Beek en Donk onder één bestuur) hadden begin 1300 een stuk Peel toegewezen gekregen van de hertog van Brabant, waar ze een behoorlijke som voor moesten betalen. Uit dit stuk Peel konden de eigen mensen o.a. hun turf halen voor de winter.

Door de weinige vaste herkenbare punten in de woeste Peel ontstonden er al snel ruzies met andere belanghebbenden over de loop van de grenzen, omdat die in de uitgiftebrieven weliswaar omschreven stonden, maar door onvolledige kadastrale meetmethoden gemakkelijk anders uitgelegd konden worden. Daarbij speelden niet alleen plaatselijke politieke belangen een rol, maar ook politieke tegenstellingen tussen verschillende landen. Het peel gebied in zijn totaliteit vertegenwoordigde ondanks zijn woest en ontoegankelijk karakter een belangrijke economische waarde vanwege de grote hoeveelheden aanwezige turf, terwijl de uitgestrekte heidevelden belangrijk waren voor met name de schapenteelt. We beperken onze naspeuringen tot het middengedeelte van de Peel, daar waar Bakel en Deurne en Venray aan elkaar grenzen.

Al snel kregen de lokale politici van Aerlebeeck, Bakel en Helmond in de gaten dat samenwerken een bittere noodzaak was om hun verworven belangen in de Peel te kunnen handhaven. In de beginfase was deze samenwerking nog niet echt gestructureerd en dat leidde tot de nodige wrijvingen onder elkaar; Aerlebeeck en Helmond verweten Bakel teveel macht naar zich toe te trekken en dat kon Bakel gemakkelijk omdat die plaats tegen de Peel aan lag en zij er dus met hun neus bovenop zaten. Ze waren er zelfs voor naar de Raad van State geweest.

Zij bleven echter bij elkaar en het lukte hun om tot een redelijk uniek te noemen samenwerkingsverband te komen dat de vorm kreeg van een college van Peelmeesters, dat er op toezag dat de Peel gebruikt werd zoals ze dat met elkaar hadden afgesproken in een peelreglement: de Ceuren ende breucken.

Dit was een reglement waarin stond waar men zich aan diende te houden en waarin tevens de straffen stonden vermeld op overtreding van deze voorschriften.

De samenwerking tussen Aerlebeeck, Bakel en Helmond had in de loop der tijd zijn waarde al bewezen. Met name met buurman Gemert werd in de Peel een pittige strijd gevoerd die hen menigmaal te samen voor de rechter bracht. We hebben daar verslag van gedaan in de derde aflevering. Uiteindelijk trok de landscommandeur van Gemert aan het kortste eind in de Peel.

Parallel met de conflicten in de Peel, liep een grensconflict tussen Gemert en Aerlebeeck in het gemeijn Broeck, dat door een studie van Simon van Wetten bekend is geworden als het conflict rondom de Snelle Loop. Uit dit conflict kwamen dit keer die van Gemert grotendeels als overwinnaars te voorschijn.

In de laatste aflevering over de Peel hebben we het belangrijke Peeltractaet van 1553 behandeld. Dit vonnis van Karel V van 5 mei 1553 was het gevolg van onderhandelingen tussen vertegenwoordigers van het Land van Cuijk (Vierlingsbeek c.s.), het Land van Kessel (Venray) en het hertogdom Brabant. Dit vonnis pakte negatief uit voor Aerlebeeck c.s. Tijdens de onderhandelingen erkende men namelijk het bestaan van een duister gebied. Dit was ontstaan doordat men twee verschillende uitgangspunten hanteerde met als centraal richtpunt de kerktoren van Bakel. Onderstaand schema maakt duidelijk over welk stuk het handelde.

 

 

Over dit stuk Peel wat later de Vredepeel zou gaan heten, werd geen duidelijke uitspraak gedaan wie het nu toebehoorde, terwijl het toch van oorsprong een puur Brabants stuk Peel was. Venray met name voelde zich de morele overwinnaar. De Brabanders lieten het er niet bij zitten en wilden volop in de aanval gaan.

Politieke ontwikkelingen leidden echter de aandacht voor dit conflict af; de Tachtigjarige oorlog brak uit en deze bracht in onze streken de nodige ellende en armoede. Er was geen geld en/of mankracht om de juridische strijd met Venray en Vierlingsbeek op te nemen.

In 1608 - kort voordat er op het politieke front een relatief rustige periode aanbrak in de vorm van het Twaalfjarig Bestand - brak er onenigheid uit tussen de bondgenoten onderling, met name tussen Aerlebeeck en Bakel. Reden: een inwoner van Bakel had turf verkocht aan mensen buiten zijn dorp en buiten Aerle- Beeck. De turf, het zwarte goud van de Peel, was duur en de armoede was groot, maar verkoop buiten de eigen plaatsen was nu eenmaal streng verboden, zo hadden ze met elkaar afgesproken.

Helmond sloot zich bij Aerlebeeck aan. Gezamenlijk kwamen ze er niet uit. Er moest de rechter aan te pas komen. Er werden heel wat vellen papier volgeschreven met argumenten pro en contra.

Het resultaat van de rechterlijke bemoeienis was een tijdelijk compromis, het tussenvonnis van 7 mei 1611,  waarbij Bakel wel turf aan buitenstaanders mocht verkopen, maar daarvan een administratie diende bij te houden, zodat de anderen konden zien hoeveel turf buiten de regio terecht kwam. Dit vormde echter een bron van nieuwe conflicten aangezien niemand kon controleren of de karren turf die genoteerd werden ook het werkelijke aantal was.

 

Hoe verder?

 

Dit tussenvonnis haalde voor even de ergste kou uit de lucht. Maar er zaten toch nog vele haken en ogen aan. Vooral het feit dat Bakel zelf moest bijhouden hoeveel turf ze verkochten en aan wie was en bleef een doorn in het oog van de Aerle Beeckse bestuurders en hun Helmondse collega's.

Ondanks dit halfslachtige vonnis bleef het enkele jaren rustig in zoverre dat er niet aanstonds nieuwe procedures werden aangespannen of er over werd gecorrespondeerd. Na een zevental jaren echter begon de papierstroom op gang te komen. Het liep in de samenwerking tussen Bakel en Aerlebeeck en Helmond blijkbaar nog niet zo goed.

Het was Aerlebeeck dat weer aan de bel trok. Op 11 april 1618 ging er dan ook een brief van hun advocaat van Outelaer naar Brussel naar de Wouwere, de secretaris van de Raad van Brabant, met het dringende verzoek het vonnis zodanig te wijzigen dat de uitgevoerde Bakelse turf niet meer in Bakel geadministreerd zou worden maar in een andere plaats: of Aerlebeeck of Helmond. Op die manier zou er een betere controle zijn op de uitvoer van turf.

Er werd in Brussel geluisterd naar de argumenten. Het was de ambtenaren daar ook duidelijk geworden dat Bakel er niet op uit was om een snelle oplossing te vinden. Door toedoen van de Wouwere werd het vonnis gewijzigd en middels een brief aan Bakel kenbaar gemaakt met daarbij het verzoek om binnen een bepaalde tijd te reageren.

De bestuurders van Bakel reageerden echter niet. Ze konden niet zeggen dat ze geen stukken hadden gekregen, want ze waren hen bezorgd door een deurwaarder, maar steeds bleef een antwoord uit. Tijd rekken was het adagium van die van Bakel, want de tijd werkte in hun voordeel.

Pas op 4 december in dat jaar, bijna 8 maanden na het verzoek om te reageren, reageerde Jac de Pape, de advocaat die namens de bestuurders van Bakel optrad. In een uitvoerige brief aan de Wouwere pleitte hij voor uitstel van de verplichting om de uitgevoerde turf elders dan in Bakel te laten administreren en wel tot het moment dat het Hof definitieve uitspraak heeft gedaan in deze kwestie.

Uit een aantekening van de Wouwere op deze brief blijkt dat hij deze voor een reactie heeft doorgezonden naar Aerlebeeck en naar Helmond. Daarbij had hij wel besloten zoals Bakel gevraagd had, de administratie van de buiten Bakel verkochte turf toch voorlopig in Bakel zelf te laten plaatsvinden tot het moment dat het Hof tot een definitieve uitspraak zou komen. De Wouwere had dus een draai van honderd tachtig graden gemaakt in zijn standpunt.

De vertragingstactiek van Bakel had succes gehad! Ze konden weer gewoon hun gang gaan en die van Aerlebeeck en Helmond hadden het nakijken.

 

 

Hier ging de strijd om: het zwarte goud van de Peel

 

Schriftelijke strijd

 

Uit de nu volgende correspondentie wordt de zaak allengs wat duidelijker, maar we zijn ondertussen wel weer bijna een jaar verder en Bakel ging nog steeds gewoon zijn eigen gang. Op 2 maart 1619 schreef van Outelaer nog maar eens een pleidooi met 13 punten naar de Raad van Brabant om Bakel te dwingen de turf die zij verkochten aan vreemden te laten administreren te Helmond of te Beek. Gewezen wordt op de eertijds gesloten overeenkomst met betrekking tot het beheer van de gezamenlijke Peel, waarin uitdrukkelijk vermeld stond dat er geen turf verkocht mocht worden aan vreemde personen, tenzij men tot een gezamenlijk besluit kwam om het wel te doen. Bakel had zich niet aan deze afspraak gehouden. Dat Bakel in het tussenvonnis van de Raad van Brabant zijn praktijk mocht doorzetten, zij het onder voorwaarde dat de uitgevoerde turf genoteerd werd, werd duidelijk als onrechtvaardig beschouwd en in strijd met de geest van de indertijd door alle partijen onderschreven overeenkomst. Zij hadden er geen vertrouwen in dat de administratie van de verkochte turf ook werkelijk objectief zou gebeuren. Immers de schout van Bakel was partij in het conflict. Van de beloofde lijsten hadden die van Aerlebeeck en Helmond er immers nog maar weinig gezien!

 

 

Ook nu reageerden de Bakelse bestuurders niet binnen de gestelde termijn van drie weken, reden waarom er begin mei 1619 wederom een brief naar Brussel werd gestuurd met het verzoek aan de Wouwere om verder geen antwoord van Bakel meer af te wachten maar over te gaan tot een uitspraak in de onderhavige kwestie.

In Brussel bij de Raad van Brabant lijkt Bakel nu werkelijk al zijn credit te hebben verspeeld. Het hof verordonneerde dat Bakel binnen 14 dagen op de zaak diende te reageren. Zo niet, dan zou er zonder hun verder antwoord af te wachten de zaak afgehandeld worden.

Dit dreigement hielp. Op 17 juni 1619 schreef de advocaat van de Bakelse bestuurders een uitvoerig repliek met betrekking tot deze kwestie met wel 18 punten. Voor het eerst krijgen we een beetje zicht op welke ideeën er in Bakel speelden.

De Pape begint zijn antwoord met de opmerking dat elk jaar op de zondag na het feest van Sint Geertrui (de zondag na 17 maart) de schouten van de twee plaatsen naar Bakel komen om samen met de schout van Bakel de eed af te nemen van de Peelmeesters, die verantwoordelijk zijn voor het bestuur van de gezamenlijke Peel en dat zij op die dag ook voorstellen mogen doen om de keuren en breuken (het reglement van de Peel) aan te passen.

Bakel ontkende niet de inhoud van artikel 4 en 5 van deze keuren en breuken, maar bestreed de rechtsgeldigheid ervan zolang de Raad van Brabant het betreffende reglement niet verbindend verklaard had. Een slimme juridische zet van de advocaat van Bakel, waarmede ze de bal aardig terugspeelden naar de Raad van Brabant. Deze Raad immers had al toegestaan dat ze turf mochten verkopen aan mensen van buiten de betrokken dorpen.

Daarenboven was de Bakelse handelswijze met betrekking tot de verkoop van de turf hen ingegeven door de barre economische omstandigheden van de inwoners van Bakel. Als gevolg van de oorlogsomstandigheden moesten ze veel belasting betalen zowel aan de ene als aan de andere partij. Zonder turf te verkopen zouden ze niet aan de opgelegde verplichtingen kunnen voldoen. En als ze dan toch turf moesten verkopen dan was het logisch dat dit gebeurde tegen de hoogste prijs. Turf was een gewilde brandstof voor de kachels in de winter en mensen van buiten de betrokken plaatsen betaalden grif meer voor een wagen turf dan de mensen uit de betrokken plaatsen. Bovendien was het ook nog zo dat ze, hoewel ze gezamenlijk de Peel bestuurden, toch ieder hun eigen stuk Peel hadden. Ze deden daar de anderen niets mee te kort omdat ze van hun turf afbleven.

Wat de Bakelnaren niet lekker zat was het feit dat de Aerlebeeckse schout indertijd eigenhandig had ingegrepen en een inwoner van Bakel daarvoor had vastgezet (dat feit was inmiddels al bijna tien jaar geleden gebeurd!). Daarmee was hij zijn bevoegdheden volledig te buiten gegaan. Hij had meer in de geest van de bestaande keuren en breuken moeten handelen. Hij had de zaak eerst in het college van Peelmeesters aanhangig moeten maken alvorens verdere stappen te ondernemen.

Op het eind van zijn dupliek haakte de advocaat van Bakel in op het verwijt dat het administreren van de verkochte turf niet objectief zou gebeuren. Hij bestreed dit met het argument dat de schout van Bakel een ambtelijk en publieke functionaris was, die gerechtigd was officiële handelingen te plegen. Men kon dus eigenlijk geen betere constructie bedenken ter waarborging van de juiste gang van zaken bij de verkoop van het goud van de Peel.

Bovendien was het zo dat Bakel bij uitstek de meest geschikte plaats was om de verkochte turf te administreren, omdat alles wat uit de Peel kwam via Bakel diende te gaan. Immers wie zou deze zaken kunnen controleren als de administratie daarvan in Beek of in Helmond zou moeten plaatsvinden? Er liepen veel wegen langs beide plaatsen!

Tenslotte: de lijsten waren wel degelijk goed bijgehouden en eenieder kon die inzien bij de secretaris op het gemeentehuis van Bakel.

 

De lijsten

 

Dit laatste werd uiteraard bestreden door Aerlebeeck en Helmond en dus ging er op 28 juni 1619 weer een brief naar de Wouwere in Brussel met het uitdrukkelijke verzoek er voor te zorgen dat deze lijst werd gekopieerd en ter hand werd gesteld aan de Peelmeesters en bestuurders van de andere plaatsen. Ditmaal reageerde Bakel redelijke snel. Binnen een maand komt er een lijst waarop de verkochte turf genoteerd staat. Deze lijst is gedateerd 22 juli 1619 en ondertekend door secretaris Peeter Janssen. Iets later komt er nog een tweede lijst opgemaakt door Corstiaen Janssen, de vorster van Bakel. Deze lijsten blinken niet uit door duidelijkheid. Nu eens werd vermeld wie er turf verkocht heeft, dan alleen die gene die de turf kocht. Ook de hoeveelheden turf die verkocht werden, werden niet eenduidig aangegeven. Nu eens werd gesproken van een "kar torffs", dan weer van een "voeder torffs" en ten slotte van een "waegen torffs". Ook werden de turven per stuk verkocht. We hebben geen idee met wat voor een hoeveelheid turf we hier te maken hebben. Als we alles "turven" kunnen we constateren dat in de periode van september 1617, toen deze lijst werd geopend, tot juli 1619 in totaal 138 voeders, 7 waegens, 153 karren turf en 12.000 stuks klotten uit de Bakelse Peel werd weggevoerd. Het zijn toch meest de aangrenzende gemeenten waar de turf naar toe gaat zoals Lieshout, Son en Breugel, Strijp, Nuenen, Sint Oedenrode en Heeswijk. Helaas hebben we nog niet kunnen vinden hoeveel deze turf nu opgebracht heeft voor de inwoners van Bakel.

 

De afloop

 

Deze lijsten kwamen nu terecht in Aerlebeeck en Helmond. Het is moeilijk voor te stellen dat de bestuurders van deze plaatsen nu tevreden waren over hetgeen Bakel hen had toegestuurd, maar Bakel had zich gehouden aan de instructie van de Raad van Brabant en dat wilde men in Bakel weten ook. Had de advocaat van Aerlebeeck c.s., van Outelaer, steeds het initiatief genomen om Bakel te dwingen tot actie, nu was het de beurt aan de Pape, de advocaat van Bakel. Hij schreef een brief aan cancelier de Wouwere van de Raad van Brabant dat Aerlebeeck en Helmond maar eens moesten reageren op het dupliek met de bijgevoegde bijlagen (de lijsten). Ook hij vroeg de Raad vonnis te wijzen op de bestaande schriftelijke stukken als ze niet binnen veertien dagen zouden reageren. Vermoedelijk heeft Aerlebeeck c.s. niet meer gereageerd; er is immers geen antwoord van van Outelaer gevonden in het archief.

 

 

Dit is des te aannemelijker omdat kort daarop (5 november 1620) de Raad van Brabant vonniste in het al jaren slepende conflict tussen Bakel en Aerlebeeck. De beslissing van de Raad was voorspelbaar als men de houding van de cancelier de Wouwere bekijkt. Uit zijn correspondentie blijkt hij de zaak van Bakel meer toegenegen te zijn dan die van de andere partij; hij had immers in de voorafgaande jaren al een draai van 180 graden ten gunste van Bakel gemaakt. Bakel trok dus eigenlijk aan het langste eind.

Het vonnis luidde dat Bakel maandelijks aan Aerlebeeck en Helmond een lijst diende te overhandigen van de verkochte turf en uiteraard alleen turf gestoken in hun eigen gebied. De eis van Aerlebeeck om de administratie van de verkochte turf in Beek of in Helmond te doen plaatsvinden werd afgewezen.

 

De les

 

Twaalf jaar procederen had voor Aerlebeeck maar weinig meer opgeleverd dan een heleboel onkosten. Bakel mocht zijn turf elders blijven verkopen voor een goede prijs ondanks gemaakte afspraken. De enige winst was dat ze achteraf te weten kwamen hoeveel turf Bakel verkocht had. Was dat al die moeite en kosten waard geweest? Dit soort procedures zijn nooit bevorderlijk voor het onderling vertrouwen, terwijl men toch, zeker in deze tijd, op elkaar aangewezen was?

In deze procedure kan men grote vraagstekens stellen bij de houding van de hogere ambtenaren in Brussel bij de Raad van Brabant, met name bij die van de Wouwere. Hij was het weliswaar die telkens termijn stelde waarbinnen gereageerd diende te worden, maar deed vervolgens niets wanneer zij met maanden werden overschreden. De aantekeningen op de correspondentie van zijn hand doen vermoeden dat hij nogal partijdig en op de hand van Bakel was en... de tijd deed de rest. Op het moment dat hij dreigde ook zonder weerwoord vonnis te doen (BakeI had het werkelijk erg gortig gemaakt met de tijd rekkerij), toen pas kwam er beweging in de zaak en kon hij snel worden afgewikkeld. Hij had uiteraard al veel eerder de mogelijkheid gehad dit te doen. En Bakel? Bakel heeft slim en optimaal gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de Raad van Brabant bood in dit conflict.

Grote vraag hierbij is waarom ook niet Aerlebeeck en Helmond, zoals ook Bakel deed: eigen turf verkopen aan buitenstaanders om zo de eigen begroting sluitend te krijgen. Immers Bakel had duidelijk aangegeven dat zij de turf buiten alle afspraken aan buitenstaanders verkochten vanwege de zeer zware lasten die het dorp diende te betalen. Aerlebeeck en Helmond hadden evenzeer als Bakel te lijden van de hoge belastingdruk.

Feit was wel dat Bakel in het beheer van de Peel moeilijker te controleren was omdat zij als enige van de drie rechtstreeks grensde aan dit stuk van de Peel. Omgekeerd was dat wel mogelijk; er ging geen klot de Peel uit of men wist dat in Bakel.

 

Hoe nu verder?

 

Typerend voor de hele situatie met betrekking tot de Peel is dat het onderlinge geruzie over de verkoop van turf en de daaraan gerelateerde procedures niet tot een onderlinge breuk leidden.

Procedures of niet, de peelmeesters kwamen geregeld bij elkaar en ieder jaar op de eerste zondag na het feest van Sint Geertrui legden de (nieuwe) peelmeesters de eed af om gezamenlijk hun Peel te besturen. Ongetwijfeld zijn echter de boven beschreven gebeurtenissen van invloed geweest op de gang van zaken binnen het college van peelmeesters. Er zijn geen notulen of andere stukken van de vergaderingen van deze functionarissen bewaard gebleven.

Wat wel bewaard is gebleven zijn de door hen opgestelde keuren en breuken van de Peel. Niet toevallig hebben de daarna functionerende peelmeesters (voor Bakel Willen Jan Arts en Henrick Arts van Helmont; voor Aerlebeeck Gijsbert Henricx en Peeter die Smit en voor Helmond Henrick Dierck Maes en Lambert Gerit wed.) deze keuren en breuken herzien. De voorgaande keuren en breuken  waren vastgesteld op 18 april 1571 en deden dus al meer dan vijftig jaar dienst. Met de gebeurtenissen van de afgelopen periode nog vers in het geheugen zal er - hoewel nergens vermeld - ongetwijfeld stevig zijn onderhandeld over de aanpassingen in het nieuwe peelreglement. Immers ze hadden hun les inmiddels wel geleerd, want meer dan tien jaar procederen had in feite immers niets opgeleverd.

In 1627 was het zover dat de nieuwe keuren en breuken van kracht werden. Ze werden netjes in een sierlijk en regelmatig handschrift opgeschreven door Adolf Becx, die vanaf 1623 stadhouder van MierIo en ook Bakel was. Deze keuren en breuken zouden dienst doen tot 1645, in welk jaar nieuwe keuren en breuken van kracht werden.

 

Ruzie tussen Bakel en Venray

 

Nu de onderlinge ruzies tussen Aerlebeeck, Bakel en Helmond na zoveel jaren bijgelegd waren, kwam er weer aandacht voor de buitengrenzen van de gezamenlijke Peel. Wat was er nu weer gebeurd? Op een dag in 1629 waren Joost Kersten, Nillis Drijssen, Jacob Willems, Sceel Willems, Nilliss Wilberts, Joost Janssen Bernarts, Goert Thonissen, Thonis Willem de Cuijpers soon en Kerst Janssen met paard en wagen naar de Peel getrokken om er heide te maaien om mee naar huis te voeren. De plaats daar werd de Staeck genoemd. Toen zij daar bezig waren, werden zij door de vorster van Venray, die in gezelschap was van 13 andere mannen, aangehouden omdat ze aan het werken waren op Venrays gebied Zij werden gearresteerd en hun paarden en karren werden in beslag genomen.

In Venray aangekomen werd snelrecht gepleegd in herberg "In den Swaen". Binnen 8 dagen dienden zij vijf rijksdaalders te betalen. Maar daarmee waren ze er nog niet. De twee vorsters (veltschutters) dienden elk zestien schillingen te krijgen en hun assistenten (de gewone schutters), twaalf in getal, 12 schillingen.

Dit ter compensatie voor de moeite en de tijd. Tenslotte dienden de Bakelnaren nog alle verteringen te betalen die gedaan waren in de herberg "In de Swaen" met betrekking tot deze kwestie. Een paar biertjes en een maal was toch het minste wat de mannen aangeboden kregen voor hun werk, want het was toch een heel eind lopen naar de grens tussen de Venrayse en de Bakelse Peel.

Die Venrayse autoriteiten wilden boter bij de vis hebben: alleen als ze een persoon tot borg zouden stellen zouden ze met hun paarden en karren (echter zonder de hei!) mogen vertrekken. Johan Henskens werd genoemd als de man die de borg zou willen betalen. Een viertal mannen mocht vertrekken om deze borg te regelen.

Mochten de Bakelse mannen het niet eens zijn met hun aanhouding, overtuigd als ze waren dat ze op Bakelse grond bezig waren met het maaien van de heide, dan konden ze dat melden bij hun eigen schepencollege. De Bakelse schepenen konden dan contact opnemen met hun Venrayse collega's. Gezamenlijk zouden ze dan ter plaatse in de Peel gaan kijken. De kosten die daaraan verbonden waren, waren weer voor rekening van degenen die de overtreding hadden gepleegd.

De door de Venrayse autoriteiten aangehouden mannen waren het uiteraard niet eens met hun veroordeling en hadden dit inderdaad gemeld bij de Bakelse bestuurders en het college van peelmeesters. Uit protest hadden ze hun borg nog steeds niet betaald. Het was de Helmondse schout A. Becx die zich er persoonlijk mee ging bemoeien. Hij correspondeerde met zijn Venrayse collega. Vermoedelijk resultaat van zijn bemoeienis was dat in opdracht van de peelmeesters notaris A. Brouwer uit Helmond werd ingeschakeld om een aantal getuigenissen op te tekenen over het verloop van de grenzen tussen Bakel en Venray in het gebied van de Staeck.

 

 

Zo toog op 6 juni 1630 de notaris naar Bakel, alwaar hij een uitgebreid proces-verbaal maakte van de verklaringen van de verschillende getuigen die door het Bakelse schepencollege waren opgetrommeld. De getuigen waren al van respectabele leeftijd: Aert Claes was 77 jaar, Corstiaen Hendricx 76, Laurens Denis 66 en Marcelis Aerts tenslotte was 71 jaar. Het waren mensen die praktisch hun hele leven lang in de Peel hadden doorgebracht en dus het gebied op hun duimpje kenden.

Hun gezamenlijke verklaring luidde dat de grens tussen de Venrayse Peel en die van Bakel altijd heeft gelegen bij de Staeck die stond op een heuvel. Die heuvel nu lag op de waterkering in de Peel. Ten oosten daarvan stroomde het water richting de Maas en ten westen ervan richting de Aa. In hun herinnering en die van hun ouders was het zo altijd geweest. Ze vonden dat het dan ook een schande was dat Bakelse mensen die daar heide aan het plaggen waren door de Venrayse schutter gearresteerd waren.

Daarbij werd nog een andere belangrijke getuige gevonden, nl. Jan Maes, 86 jaar oud. Deze had een grootvader gehad die maar liefst 102 jaar oud was geworden. Zo had men een getuigenis over de situatie van meer dan honderd jaar terug!

Van zijn grootvader had Jan Maes gehoord dat er in het verleden al vaker ruzie over deze grenspaal was geweest. Zo kon hij zich nog het verhaal herinneren dat op een gegeven moment die van Venray op de Cruijsbergh - zo heette blijkbaar de heuvel waar de grenspaal de Staeck op - stond een schaapskooi hadden getimmerd waar hun kudden 's nachts konden verblijven. Die van Bakel hadden dat niet gepikt en hadden het bouwwerk gewoon afgebroken. Gelukkig waren ze niet met elkaar op de vuist gegaan, hoewel dat niet veel gescheeld had. De kwestie was ernstig genoeg geweest om het hogerop te zoeken. Er waren commissarissen naar de betreffende plaats in de Peel gekomen en toen was het akkoord gesloten dat de grens bij de Staeck op de waterkering liep.

 

Notaris Brouwers zelf ging ook polshoogte nemen in de Peel en zag dat het goed was. Daarmee leek zijn opdracht te zijn volbracht, maar niets is minder waar want bijna 5 maanden later op 31 oktober was hij wederom in Bakel om een aantal getuigen te horen. Ook ditmaal waren het schaapherders die hem vertelden dat ze regelmatig hun schapen lieten grazen boven de Staeck. Die van Venray hadden hen nooit gezegd dat dit verboden was. Het leveren van veel getuigenissen over de loop van de grenzen was blijkbaal de enige mogelijkheid om het gelijk aan hun kant te krijgen.

In het proces-verbaal van notaris Brouwers komt een getuigenis voor die wal vreemd aandoet binnen het hele verhaal. Geerling Janssen uit Bakel vertelde het volgende verhaal over de grens tussen Bakel en Deurne. Deurne zei steeds dat de grens bij Raisenput lag, hetgeen door Bakel bestreden werd. De grens tussen de Peel van beide dorpen zou gevormd worden door een waterloopje, dat door die van Deurne geveegd en schoongehouden werd. Toen mensen uit Deurne weer eens het betreffende waterloopje hadden opgeknapt en zaten te rusten, werd er weer eens gediscussieerd over de loop van de grens. Een van hen was opgesprongen en was over het waterloopje het Bakels gebied ingelopen. Daar bleef hij staan en zei: "Men zei altijd nooit te weten waar Beusenput nu lag, maar ik zal nu een Beusenput graven". Ter plaatse groef hij een kuil, die daarna voor de Deurnese mensen altijd Beusenput is geweest.

Als notaris Brouwers daarmee heeft willen aantonen dat het vaststellen van grenzen in de Peel met de middelen van toen altijd een discutabele zaak is geweest dan is hij daar aardig in geslaagd, maar het hielp hem, dunkt me, niet zoveel om de Bakelse aanspraken hard te maken.

De bestuurders van Venray pakten het anders aan. Zij wilden zelf hun vingers niet branden aan deze materie, maar schakelden daartoe schepenen van het naburige Wanssum in om voor hen onderzoek te doen naar de toen lopende grens conflicten. In hun uitvoerig verslag van 4 september 1630 werd niet eens over Bakel gesproken, doch uitsluitend over Brabant. De Staeck als grenspaal wordt wel genoemd, maar over de problemen daar werd verder met geen woord gerept Volgens hun getuigen was de Staeck niet de echte grenspaal tussen Venray en Brabant. Hij stond nabij de plaats waar de oude weg van Bakel naar Venray de grens passeerde. Het was meer een wegwijzer dan een echte grenspaal.

Ook in deze verklaring wordt niet een paal, maar de waterkering als een belangrijk punt van grensherkenning genoemd, maar het probleem was dat er als gevolg van een peel brand geen water meer was, zodat het moeilijk was te weten waar nu de grend precies lag.

 

 

Conclusie van dit gekibbel tussen Bakel en Venray zou kunnen zijn dat alles bleef bij het oude. De waterkering, met of zonder water, was en bleef de grens. Ook daarna zullen op die plek mensen aan weerzijden van de grens hebben gewerkt waar dat niet mocht. Werden ze betrapt door de schutter of vorster dan hadden ze pech gehad. Het bleef dus wringen aan de grens met Venray. Zo hadden Venrayse veldschutters in 1633 Bakelse paarden die ze volgens hun zeggen aantroffen op Venrays gebied, in beslag genomen. Dit was gepaard gegaan met veel geweld. De schutters hadden de paarden met stokken geslagen. Als tegenmaatregel hadden Bakelse schutters Venrayse paarden in beslag genomen en weggevoerd. Dit incident escaleerde verder gelukkig niet. Een brief van de peelmeesters van Aerlebeeck, Bakel en Helmond naar hun "Goede vrienden, schepenen en regeerders van Venroij" met het voorstel om op de plek des onheil samen te komen en daar ter plaatse de zaak in der minne te schikken, blijkt geholpen te hebben. Over de paardenkwestie werd niet gesproken.

Wel werd ongeveer een jaar later een conferentie belegd in de Peel bij de Raeijsche Staeck. Het gaat hierbij om hetzelfde gebied als boven. Het verslag van deze conferentie werd geschreven door Johan van Wittenhorst, heer van Horst. Daarbij was ook de heer van Rixtel aanwezig, hoewel hij door omstandigheden wat later was gekomen. De discussie tussen de partijen ging er wederom over dat de Raeijsche Staeck volgens Venray een wegwijzer was, die zij op hun eigen grond hadden geplaatst. Het was dus geen grenspaal, zoals die van Bakel beweerden. Bovendien: er hadden al driemaal officiële bezoeken aan deze plek plaats gevonden, waarbij die van Bakel steeds verder op Venrays gebied gingen. De Venrayse bestuurders wilden opstappen, maar de heer van Rixtel wilde nog een laatste poging doen om tot een oplossing te komen. Hij deed het voorstel om te komen tot een commissie van zes wijze mannen, drie van elke partij, die voorzien van alle documenten, een oordeel zou vellen over de gerezen geschillen. De discussie over het al dan niet bestaan van goede kaarten en wie wel en wie geen kaarten heeft, leidde er uiteindelijk toe de conferentie geheel mislukte.

 

Opnieuw oorlog

 

Bovenstaande ruzie werd geprobeerd op regionaal niveau op te lossen, hoewel de aard en intensiteit ervan geschikt was om op hoger niveau uitgevochten te worden. Dat dit niet gebeurde was duidelijk te wijten aan de tijdsomstandigheden. Inmiddels was het Twaalfjarig bestand afgelopen en werd de Tachtigjarige Oorlog met volle hevigheid doorgezet.

Opnienw trokken legers door het land. De Spanjaarden kregen het steeds moeilijker tegen de republikeinen. Staatse troepen onder leiding van Frederik Hendrik namen in 1629 Den Bosch in en dreven de Spanjaarden en hun hulptroepen steeds verder terug. Daarnaast dook zo af en toe de builenpest op, een zeer besmettelijke ziekte die handenvol mensenlevens heeft geëist.

De slechte politieke omstandigheden in aanmerking nemend zou men denken dat de lust om met elkaar conflicten aan te gaan niet zo hoog zou zijn. Niets is echter minder waar. De grensgeschillen gaan vooral op regionaal niveau gewoon door. In de volgende aflevering van het Verhael van de Peel worden weer nieuwe staaltjes van vechtlust tussen de verschillende partijen uiteengezet.

 

                                                                                                                          Terug