Terug naar Schijndel 40-44

 

Belevenissen Schijndelse inwoners

 

DE C.C.D.

 

De C.C.D. was een organisatie die in opdracht van de bezetter moest toezien dat met name de boeren de juiste hoeveelheden graan en vee afleverden. Voor het houden van vee werden speciale vergunningen afgegeven. Zo mocht bijvoorbeeld voor elk gezinslid 10 kippen gehouden worden. De ambtenaren van deze organisatie waren gerechtigd om bij overtredingen een proces verbaal op te maken.

De C.C.D. had ook de gewoonte om onverwacht bij de boeren te komen inspecteren. Een veelvuldige bezigheid van de boeren was het illegaal karnen. Zo kwam de C.C.D. op een dag bij een boerenfamilie waarvan het echtpaar een ongeveer vier à vijf jaar oude zoon had. Toen de ambtenaar op het erf kwam vertelde de zoon spontaan dat moeder de karnton in de houtmijt had verstopt. Bij nader onderzoek werd de karnton inderdaad gevonden en voor de ogen van de boerin ter plekke vernietigd.

Op een ander boerenbedrijf ontdekte een C.C.D.­ambtenaar dat de boerin ongeveer 100 boterwikkels had. Wantrouwend als de C.C.D. was nam de ambtenaar aan dat de boerin illegaal boter karnde en wilde de boterwikkels in beslag nemen. Door tussenkomst van de zoon des huizes - die vertelde dat zijn moeder reeds gedurende een aantal jaren deze wikkels spaarde als hobby - mocht zij ze behouden.

 

PAARDEN

 

De Duitsers die alles konden gebruiken - zeker voor wat betreft vervoersmiddelen - vorderden dan ook regelmatig paarden. Alleen met de benodigde vergunningen gelukte het om zelf eigenaar van een paard te blijven. Door veelvuldige schietpartijen en omdat de betrokken boer in de vuurlinie woonde werd ook zijn paard in de wei zwaar gewond. De Duitsers gelasten de boer naast het paard een kuil te graven zodat het voor hem gemakkelijker was het paard te begraven. Nu wilde het toeval dat de eigenaar van het paard het slagersvak verstond en vroeg aan de Duitsers of zij voor een hoeveelheid zout konden zorgen. En midden in de vuurlinie werd een Nederlands-­Duits accoord gesloten dat ieder een deel van het vlees zou krijgen - gezouten en wel. Toen echter enige dagen later dezelfde boer moest evacuëren had hij een volgeladen kar met huisraad maar geen paard om de kar te trekken. Met een vriendelijk uitziende Duitser - die ook nog bereid bleek wat behulpzaam te zijn - werd diens paard voor de kar gespannen. De Duitser had echter wel te kennen gegeven niet verder mee te kunnen dan tot het postkantoor. Maar de reis die ondernomen moest worden liep van Wijbosch naar St. Michielsgestel. Bij het postkantoor in Schijndel stopte de Duitser zoals was afgesproken, spande zijn paard uit en ging weer terug. Het gezin kon niet anders dan de kar zelf voort te duwen. Even buiten Schijndel ontmoetten ze toen een andere bereidwillige Duitser met een paard en die hielp hen verder tot Huize Beekvliet. Voor het laatste deel van de reis moesten de Wijbosschenaren weer zelf als paard fungeren.

 

HET ONDERDUIKADRES

 

In oktober 1943 klopte dokter van Oppenraay bij een familie aan wetende dat hij hier openhartig kon spreken. Hij vroeg aan de weduwe die daar met enkele zoons woonde of zij genegen was om onderdak te verlenen aan twee jonge mannen. De ene kwam uit Bilthoven en de andere uit Vlissingen. Beiden hadden weten te ontsnappen uit een kamp van de Arbeits-einsatz. De weduwe stemde toe en beiden vonden bij deze familie een gastvrij onderkomen.

Enige tijd later stopte op het erf een auto waaruit twee Duitsers stapten. Een van de onderduikers zat juist aan tafel omdat er gegeten moest worden. Hij kon echter niet meer naar de bovenverdieping vluchten maar wist zich beneden nog wel te verstoppen voordat de Duitsers binnen waren. Een van de Duitsers sprak goed Nederlands en vroeg of er in huis onderduikers waren - zelfs de namen en de woonplaatsen van de twee jonge mannen werden genoemd. De weduwe bevestigde dat er gedurende enige tijd twee mannen bij hen waren geweest maar die hadden zich aangediend als scholieren van een of andere landbouwschool. Ze hadden gevraagd om enige tijd stage te mogen lopen en hadden vanuit de school de opdracht gekregen om gedurende enige tijd practische landbouwkennis op te gaan doen.

De weduwe deed voorkomen alsof ze diep beledigd was omdat de twee haar zo hadden bedrogen. De Duitsers gaven voor hun vertrek de opdracht dat de familie beide heren moest vasthouden als zij nog zouden terugkomen. Toen de Duitsers vertrokken waren werd ook het vertrek van de onderduikers voorbereid. Beide schreven een dankbrief aan de familie voor de genoten gastvrijheid en voor de vele kennis die zij op het bedrijf hadden opgedaan. Zij hebben de brieven in Tilburg laten posten terwijl zij zelf de richting van Weert zijn heengegaan. Toen de Duitsers terugkwamen en de inmiddels per post ontvangen brieven lazen reageerden ze zeer verontwaardigd en vertelden “die schurken nog wel te zullen krijgen”.

In april 1944 maakte de weduwe en haar zoons kennis met de eerste piloot die daar werd gebracht door kapelaan Woestenburg. Deze opvang was van korte duur omdat hij nog dezelfde dag werd opgehaald voor verder transport. In de maanden die volgden vonden nog 10 gealliëerden daar een veilig onderkomen.

Afhankelijk van de plaatsingsmogelijkheden in Oisterwijk bleven zij voor kortere of langere tijd op de boerderij. Ze werden opgehaald door de leden van de knokploeg uit Oisterwijk die dan reeds aangepaste identiteitspapieren en treinkaartjes bij zich hadden. De langste periode van onderdak is drie weken geweest - dit betroffen twee Amerikanen en een Engelsman.

 

HET PERSOONSBEWIJS

 

Op een boerderij woonde een weduwe met haar zoon en een verstandelijk zwak begaafde broer. De zoon kwam via kennissen in aanraking met een ondergedoken Joodse man. Deze Joodse man moest op een gegeven ogenblik zijn schuilplaats verlaten omdat de Duitsers kennelijk op de hoogte waren gebracht van zijn verblijf.

Goede raad was duur en waar haalde men zo vlug een persoonsbewijs vandaan zodat de Joodse man zich veilig op reis kon begeven. De zoon bedacht zich geen moment. Hij fietste naar huis, haalde het persoonsbewijs van zijn zwak begaafde oom uit de kast en verdween. De Joodse man was gered. Het volgende probleem kwam echter toen de nieuwe bonkaarten moesten worden afgehaald. De weduwe had het hele huis afgezocht naar dit bewijs maar kon het nergens vinden. De zoon vertrok met de oom op zijn fiets naar het politieburo en deed daar het verhaal over het verlies van het persoonsbewijs en vroeg tevens een bewijs zodat voor de oom toch de bonkaarten opgehaald zouden kunnen worden. Hij kreeg het bewijs maar moest beloven om thuis toch nog eens goed te zoeken. Mocht het na enige weken nog niet gevonden zijn dan moest hij terugkomen. De weduwe zette tevergeefs nogmaals de hele boerderij op z'n kop maar vond natuurlijk niets. Toen de zoon na enkele weken weer terug ging naar het politieburo kreeg hij voor zijn oom een nieuw persoonsbewijs.

 

HET VERDWENEN VARKEN

 

Gedurende de oorlogsjaren mocht men vee houden mits daar de benodigde vergunningen voor waren verleend. Maar hier en daar zat er natuurlijk ook clandestien wat vee. Dat was eveneens het geval bij een boer die ten noord-oosten van de kom woonde.

Toen de C.C.D. een bliksemcontrole kwam houden trof de ambtenaar niemand thuis - althans dat dacht hij. Hij neusde overal rond en trof achter de kippenkooi een hok met een varken dat niet geregistreerd stond. Toen hij het allemaal goed had bekeken vertrok hij weer. De boerin zelf was ziekelijk en had wel wat gehoord toen zij op bed lag te rusten maar voordat zij naar buiten was gesukkeld was de ambtenaar reeds verdwenen.

Toevallig had de buurman de C.C.D.-ambtenaar zien komen en zien gaan en vertelde de boer over zijn bevindingen. De boer liet er geen gras over groeien en gaf zijn vrouw de opdracht meteen een hoeveelheid water te gaan koken en zelf vertrok hij om een slager te gaan halen. Nog dezelfde dag werd het varken geslacht. Hierna werd het vlees goed ingepakt op de kar gelegd. Nadat het geheel goed en zorgvuldig was afgedekt werd de kar bij de mesthoop gereden en werd daarna vol met mest geladen. Het varkenshok werd goed uitgeschrobt en met belangstelling werd de dag van morgen afgewacht.

En jawel - in de loop van de ochtend komt de betrokken ambtenaar vergezeld van een collega met een brede grijns op het gezicht het erf opgelopen. Hij vertelde de boer dat hij een proces verbaal kwam opmaken wegens het illegaal houden van een varken. De boer reageerde zeer verbaasd en ontkende de beschuldiging.

Hierop zette de ambtenaar koers naar het hok achter de kippenkooi. Met verbazing moest hij constateren dat er geen varken aanwezig was en dat redelijkerwijs aangenomen zou kunnen worden dat in zo'n schone kooi onlangs ook geen varken gelopen kon hebben. Al briesend bleef hij rond de kooi lopen totdat hij pardoes op een half verotte deksel van een beerput stapte en er tot zijn middel toe in wegzakte. Druipend van en stinkend naar de beer verliet hij woedend het erf.

 

HET BOS

 

In de omgeving van het St. Lidwinagesticht woonde een jong boerengezin, dat de gronden richting Oetelaar had liggen. Hier sloot een perceel bos van hoepellhout op aan. In de wei liep het vee van de boer en in de granaatweken werd een van zijn koeien dodelijk getroffen. In de loop van de middag zou de boer de koe in de wei gaan slachten, maar wie schetste zijn verbazing toen hij 's middags ontdekte dat het meeste vlees al was verdwenen en alleen de huid nog was blijven liggen. Toen enige dagen nadien in de voormiddag de aardappelen waren gerooid bleek er 's middags eveneens een grote hoeveelheid te zijn verdwenen. En ook nu waren er geen sporen te vinden waaruit opgemaakt zou kunnen worden vanuit welke richting de dieven gekomen waren.

Eerst na de oorlog ging de boer in het bos kijken en ontdekte daar een schuilplaats waar nog resten vlees en aardappelen aanwezig waren.

 

HET DUITSE BEZOEK

 

In het centrum woonde een 50-jarige ongehuwde vrouw die door kapelaan Woestenburg ook was aangezocht om piloten te herbergen. In het geheel zijn er daar zeven geweest. Op een gegeven dag was het vreselijk slecht weer. Het regende erg veel. Bij haar waren op dat moment vier piloten ondergebracht. Zij had echter maar één huissleutel en als zij het huis moest verlaten om boodschappen en dergelijke te doen dan was de afspraak dat de piloten de deur weer aan de binnenzijde op slot deden. Bij terugkomst rammelde ze met de klink als teken dat er weer open gemaakt kon worden. Toen zij op die regenachtige dag terugkwam van boodschappen doen bemerkte ze dat er voor haar een viertal Duitsers bij haar naar binnen gingen. Later bleek dat een piloot had vergeten om de deur te sluiten.

Bij binnenkomst vroeg ze aan de Duitsers wat dat allemaal te betekenen had maar deze richtten meteen een geweer op haar. Niet bang zijnde van wat er zoal gebeurde zei de vrouw: "Ho, ho, dat gaat zo maar niet. Als jullie hier binnen willen komen dan zul je een brief bij je commandant moeten gaan halen. En als je die nu niet bij je hebt dan ken ik maar één Duits woord en dat is: "heraus". De Duitsers waren kennelijk geschrokken van deze kordate vrouw die niet met zich liet spotten en duidelijk te verstaan gaf dat zij ter plekke de baas was. Op een heel andere toon vroegen de Duitsers vervolgens om te mogen blijven schuilen voor de regen. Na nog enige opmerkingen gemaakt te hebben over hun fysieke gesteldheid en dat zij toch soldaten waren en geen suikerbeestjes, stemde de vrouw er mee in dat de heren in de gang mochten blijven staan.

Toen de onderduikers de Duitse stemmen hadden gehoord hadden zij zich boven in de kasten in hun schuilplaatsen verstopt. Na enige tijd klaarde het weer wat op en vertrokken de "moedige" mannen van de Wehrmacht. Nauwelijks waren zij in de grauwe grijze regen verdwenen of de piloten kwamen weer uit de kasten te voorschijn.

 

DE VERHUIZING

 

Een familie langs de Hoofdstraat. Reeds enkele dagen na de luchtlandingen moesten de burgers in de Rooyse Heide hun woningen verlaten. Nadat de Amerikanen van 21 op 22 september 1944 een gedeelte van Schijndel hadden bevrijd en terug moesten trekken vanwege de grote Duitse tegenstand, werd het duidelijk dat de oorlog nog niet voorbij was. De voltreffers begonnen steeds meer op en rond de woning van deze familie te vallen. Gelukkig was de kelder stevig gebouwd en voelde het hele gezin - bestaande uit vijf personen - zich daar veilig. Enige dagen later kwam een bekende familie van elf personen, vragen om onderdak. De persoonlijke ruimte in de kelder werd er wel aanzienlijk minder door maar eenieder had er dat graag voor over. De jongste van het gezelschap was vier maanden oud. De baby stoorde zich niet aan hetgeen rondom hem heen gebeurde en sliep meestal rustig in de vierkante wasmand dat als wieg dienst deed.

Omdat vanaf het spoor reeds vele huizen ontruimd hadden moeten worden was ook dit gezin erg bang spoedig de schuilkelder te moeten verlaten. Mede door de bombardementen werden de meubels, gordijnen, vloerkleden en cocosmatten reeds in de woonkamer bij elkaar gezet. Het lijf-, linnen- en wollengoed werd in een koperen wasketel gepakt en in de tuin begraven. Ook de weck- en jamflessen verdwenen - verpakt in een aardappelkist - in de aardbodem.

In afwachting van wat er verder gebeuren zou stond de kinderwagen startklaar volgestouwd met beddegoed en al die zaken die een gezin dagelijks niet kan missen. Enkele dagen later - op zondag 1 oktober - kwam de heer H. Jansen, de loco-burgemeester vertellen dat ook zij hun woning moesten verlaten. Het was naar de loco­burgemeester vertelde niet langer verantwoord om in het huis te blijven omdat ook civiele personen en gebouwen onder vuur werden genomen.

De zoon werd richting Boschweg gestuurd om bij kennissen te vragen of zij nog plaats hadden in hun

kelder. O.L.Heer was met hen: ze waren van harte welkom. De dochter, gekleed in haar beste mantel en getooid met haar zondagse hoed, reed een specie­kruiwagen die beladen was met allerlei goederen; vader duwde de volgestouwde oude kinderwagen voort en de zoon reed met een oude bakfiets vol beddegoed.

Enkele keren werd nog teruggegaan om toch te proberen zo veel mogelijk goederen uit handen van de Duitsers te houden. Het gezin zat weer veilig in een echte kelder. En ondanks dat het een ruime kelder was had ieder nauwelijks plaats om te zitten want ook deze kelder was overvol. Voor de maaltijden werd gebruik gemaakt van de centrale gaarkeuken die bij de vleesfabriek van de gebroeders Geerkens was ingericht.

 

EEN STUK BOERENHAM

 

Een burgerjongen was met zijn familie vanuit Wijbosch naar de Boschweg geëvacueerd. Op een gegeven dag had moeder erge trek in een stuk boerenham maar die was in Schijndel niet meer te krijgen. Goede raad was duur.

De zoon ging op stap, liep dwars door de Duitse linies en kwam in Keldonk terecht. Bij een boer aangekomen werd een geallieerd vliegtuig aangeschoten en er kwamen twee vliegers met een parachute naar beneden.

De boer die erg bang scheen te zijn wilde de Duitsers gaan waarschuwen. De Schijndelaar hield hem tegen en vroeg twee overall's. Hij vertelde de beide heren mee naar Schijndel te zullen nemen omdat daar nog meer Engelsen en Amerikanen zaten ondergedoken. Met de piloten werd - zo goed als het ging - afgesproken dat zij onderweg hun mond niet mochten opendoen.

De piloten die er inmiddels als boerenknechten uitzagen werden ook dwars door de Duitse linies heen geleid naar het St. Lidwinagesticht op de Boschweg. Bij de poort stonden enkele Duitsers op wacht maar ook zij veronderstelden dat het personeel van St. Lidwina was. Eenmaal binnen werden de piloten aan zuster Veronica overgeleverd en in de onderaardse gewelven bij hun vrienden gebracht. De burgerjongen stapte een dag later weer naar Keldonk om de kleding terug te brengen zoals hij beloofd had. Voor zijn betoonde moed en voor het terugbrengen van de kleding kreeg hij toen van de boer een stuk ham voor zijn moeder.

 


DE TOCHT NAAR OLLAND

 

De burgers en boeren, die in de omgeving van het St. Lidwinagesticht woonden, leefden erg mee met alles wat er in het gesticht gebeurde. Ook zij wisten dat ze ten alle tijden een beroep op zuster Veronica mochten doen als dat nodig was. Toen de beschietingen door de geallieerden in hevigheid begonnen toe te nemen en ook St. Lidwina met enkele voltreffers in aanraking kwam staken enige buurtgenoten de hoofden bij elkaar om te bespreken wat zij zouden kunnen doen. Het was hen bekend dat de geallieerden in Olland enkele stellingen hadden en dat van daaruit ook op Schijndel en mogelijk ook richting St. Lidwina werd geschoten.

Enkele van hen besloten om te proberen door de vuurlinies heen te komen en te gaan vragen aan de geallieerden om St. Lidwina verder te sparen. Het is hen gelukt om Olland te bereiken en vonden een gewillig oor want St. Lidwina werd vanaf die dag nog maar nauwelijks geraakt.

 

DE VLUCHT

 

Eind september moest het echtpaar van Velthoven met hun zieke dochter vanuit hun woning - of wat er nog van over was - aan de Hoofdstraat de aftocht blazen.

Juist voordat de familie in de kelder het avondeten wilde gaan gebruiken, werd het huis door een zestal voltreffers geraakt. Brokken puin, glasscherven, steengruis en stof vlogen de kelder in alsof een troep losgebroken hellegeesten met een grijnslach van leedvermaak op hun afzichtelijke tronies hun bachanalen vierden temidden van angstige mensen en de nog schaarse levensmiddelen. Eenmaal bovengekomen was er een chaos te zien die elke beschrijving tart. De keukenvloer was begraven onder glas en puin - er zat geen ruit meer in het keukenraam en de gordijnen wapperden aan flarden in de wind die door alle ramen en deuren heen gierde. De voordeur was achter in de tuin terecht gekomen - stukken van de gangklokkast lagen her en der verspreid, alleen het uurwerk was scheef tegen de muur blijven hangen - in de eetkamer lag het zware bint van de serreschuifdeuren schuin over de tafel heen - van de gordijnen en wandversieringen was niets meer te ontdekken, terwijl de meubels middelpunt­zoekend bij elkaar lagen als stukjes hout in een draaikolk. In de ontvang- en studeerkamer was eveneens alles bezweken onder de onvoorstelbare kracht van de typhoonraketten.

Door een onweerstaanbare kracht werd de familie het huis uit gedreven. Met nog een laatste blik op het zo fel gehavende en dierbare huis - waarvan de raamkozijnen buiten de muuropeningen uitstaken - begon zij aan de aftocht. De vraag was echter, waarheen?

Er was geen tijd geweest om zich te verdiepen in de vraag over hetgeen zij verloren had. De slag was zo intens groot geweest dat het gezin nog in de verdoving leefde. De enige leus die het nog had was: nu nog zorgen voor het lijfsbehoud. En daar begon de vlucht langs de huizen aan de overkant van de straat. Bukkend voor het granaatvuur haastte het zich in de richting van het raadhuis zonder

acht te slaan op alles wat verwoest was. De man droeg aan elke arm een wollen deken dat met vier punten bij elkaar was geknoopt tot een reiszak waarin in de haast diverse onmisbare spullen waren gepakt. Omdat hij boven zijn krachten moest sjouwen raakte hij spoedig achter op zijn huisgenoten. Bij het oversteken van de Kerkstraat werd hij zowel vanaf de kerk alsook vanuit de Pompstraat beschoten met mitrailleurvuur. Hij schreef het aan een bovennatuurlijke bescherming toe dat hij levend de kennissen aan de overzijde van de Kerkstraat bereikte. Toen het oorlogsgeweld enigszins geluwd was durfde zij weer naar buiten te gaan om hun tocht voort te zetten. Even verderop woonde een andere bekende met wie hij in het verleden in diverse organisaties had samengewerkt. Hij klopte aan en vroeg om onderdak. Het was tevergeefs: de kelder zat al vol. Bedroefd over de teleurstelling - waar zij niet op gerekend hadden - trok het gezelschap verder. Hij nam zich voor om dan maar bij het St. Lidwina­gesticht onderdak te vragen. Daar zou het wel lukken omdat de zusters hem erg goed kenden. Maar de Duitse autoriteiten hadden inmiddels verboden om nog iemand toe te laten. Het gebouw zat overvol en meer mensen erbij zou hoogst onverantwoord zijn.

De familie begreep het en ging verder, denkend aan de H. Familie op hun vlucht naar Egypte. Eindelijk vond het onderdak in een boerenschuur, schuin tegenover St. Lidwina. De gezinsleden voelden zich gelukkig toen zij door deze boerenfamilie zo liefderijk werden opgevangen en de nacht daar - al was het in de stal - door konden brengen. Staande bij de voordeur van de boerderij zagen zij boven het ernstig bedreigde Schijndel overal granaten inslaan, hoorden de angstwekkende oorlogs­geluiden en waren getuige van de brand in de gebouwen van Jansen de Wit. Eenmaal op het stro gelegen waren ze door de grote vermoeidheid niet in staat om te slapen.

Het was alsof de wereld dreunde op haar fundamenten - de lucht was gevuld met een oorverdovend gegier, gefluit, gedonder en gekraak. Groot was de bezorgdheid van de boer die hen na elk bombardement gerust kwam stellen. Een heterogener gezelschap zal de stal nog nimmer hebben gehad en onder omstandigheden als deze werden er geen eisen gesteld aan het comfort.

Toen de volgende morgen geïnformeerd werd wat de herrie in de schuur ernaast te betekenen had, vertelde de boer dat hij de logés midden in de nacht niet had willen verontrusten met de mededeling dat de Duitsers daar een volle wagen munitie hadden binnengebracht. Tijdens het ontbijt dat overvloediger was dan ze de laatste weken gewend waren, adviseerde de boer om zo spoedig mogelijk verder te trekken omdat het gevaar steeds dichter bij kwam. Met veel dankbaarheid werd afscheid genomen en met bezwaarde harten ging de familie weer op pad naar de volgende statie.

Er werd aangedaan bij de zoon van een oude vriend die hen, samen met zijn vrouw, met een oprechte boeren­gulheid ontving. Ze gaven wat ze nog hadden, want ook de boeren konden niet veel meer missen, daar hadden de Duitsers inmiddels wel voor gezorgd. Bij deze mensen ontmoetten ze een andere Schijndelse familie die - evenals zij - huis en have verloren hadden. Het allernoodzakelijkste werd door hen mee gevoerd in een gesloten bakkerswagen. De verhouding naar elkaar was onmiddellijk die van lotgenoten die elkaar erg goed aanvoelden. Ze beseften dat ze ook daar niet lang konden blijven omdat het gevaar hen op de voet volgde met een steeds toenemend geweld. Besloten werd om de stap maar te wagen en de tocht naar Den Dungen te aanvaarden. Ze togen op weg nadat de samengeknoopte dekens met inhoud in de bakkerswagen waren geborgen. Het was een hele onderneming, want de zieke dochter, die aan ondervoeding en aan een huidziekte leed, was dagelijks niet meer gewend dan twee wandelingetjes van nog geen half uur en nu stond er een tocht van zeker anderhalf uur te wachten op een winderige herfstavond. Hoe verder zij van de kom van de gemeente verwijderd raakten, hoe meer het oorlogsgeweld verzwakte. In het voorbij gaan zagen ze wel dat er kanonnen in de weilanden stonden opgesteld en ook dat er groepen bommenwerpers duikvluchten maakten in de richting van Boxtel. Maar het persoonlijk gevaar was voorbij en met een zucht van verlichting werd Zijweg Dungen ingeslagen. Er werd diep adem gehaald temidden van een weldoende rust die hen aan alle kanten omringden in het bewustzijn dat ze voorlopig in veiligheid waren.

 

HET KELDERLEVEN

 

Vooral de laatste twee maanden van de gruwelijke oorlog leefde de hele gemeenschap van Schijndel onder de grond. Doordat velen huis en haard hadden moeten verlaten waren er enkele grotere concentraties van evacués en de overigen verbleven in de eigen gemetselde kelders of hadden buiten in de tuin een grote kuil gegraven en deze afgedekt met hout, stro en zand.

In de kelders van het Moederhuis vonden ruim 950 mensen onderdak, in de kelders van slagerij Geerkens bijna 400 en bij St. Lidwina bijna 700. Ook de kelders van het boterfabriek en de bierkelders bij de familie Swinkels waren propvol, evenals de wat grotere kelders bij diverse particulieren. Voor zover men nog in staat was om zelf het eten klaar te maken werd er wel vereist dat men het nodige geduld wist op te brengen. Want tijdens het bereiden van de maaltijden moesten de koks nogal eens wegens bombardementen naar de kelder vluchten om het vege lijf te redden. Tien tot vijftien keer vluchten tijdens de werkzaamheden kwam wel eens voor.

Toen de kerken voor de eucharistievieringen gesloten bleven, omdat het buiten te gevaarlijk was geworden, kwamen de heren geestelijken regelmatig de kelder­bewoners bezoeken om de H. Mis te lezen, de communie uit te reiken en om biecht te horen. Vele zweetdruppels van doorstane angsten en veel gebeden zijn er na de oorlog in al die kelders achtergebleven.

 

 Terug naar Schijndel 40-44