Onze dorpsgenoot de heer A. Santegoeds werd op 10 juli 1942 in Eindhoven gevangen
genomen. Hij zat in Eindhoven gevangen tot 6 augustus 1942, in
Scheveningen tot 10 oktober 1942, in
het concentratie�kamp Amersfoort tot 16 januari 1943 en in het
concentratiekamp Vught tot 11 februari
1944.
Op 13 januari 1943 werd kamp Vught met de naam
"Konzentrationslager Herzogenbusch" in gebruik genomen. De heer
Santegoeds behoorde tot een van de eersten die daar werden ondergebracht.
Het kamp dat midden in de bossen lag werd door een vijf meter
brede gracht omgeven met aan beide zijden een drie meter hoge prikkeldraad
versperring. Om de vijftig meter stond rond het kamp een zes meter hoge
wachttoren die dag en nacht bezet was door een Nederlandse SS'er gewapend met
mitrailleur, geweer en schijnwerpers. Het kamp was ruim een kilometer lang en zeshonderd
meter breed. De hoofdgebouwen zoals keuken, bakkerij en ziekenhuis alsook de
gevangenis, die tweehonderd cellen had, waren stenen gebouwen. Ook de veertig
barakken en de werkplaatsen waren voor het merendeel van steen. In het
crematorium - dat eerst van hout was en later door een stenen gebouw werd
vervangen - was een galg geplaatst voor hen die tot de strop veroordeeld waren.
Het aantal gevangenen vari�erde tussen vijfduizend en twintigduizend personen en waren voor het merendeel Nederlanders. Alle gevangenen droegen een nummer op de linker
zijde van hun jassen. Boven dit nummer werd nog een gekleurd driehoekje
aangebracht wat aangaf bij welke categorie gevangenen men thuishoorde.
Een Hauptsturmf�hrer van de Duitse SS was kampcommandant en de
bewaking van het kamp was in handen van de Nederlandse SS.
Op 16 januari 1943 kwamen zij met 2000 man uit Amersfoort als
eerste bewoners in het nieuwe Vughtse kamp aan. Door de maandenlange
ontberingen, mishan�delingen en wreedheden in Amersfoort ondergaan, waren zij
zo vermagerd dat zelfs de zwaarsten onder hen nog geen vijftig kilo meer wogen.
Zo'n leger van lichamelijke en geestelijke wrakken strompelde het kamp binnen.
Vele werden door hun kameraden ondersteund en enkelen die niet meer konden
werden zelfs gedragen. Bij de ingang van het kamp sloegen allen toch
nieuwsgierig de ogen op maar de eerste aanblik was weinig hoopvol. Midden in
het enorme kamp stonden negen houten barakken waar omheen een degelijke
omrastering van gevochten prikkeldraad en op de hoek een poort die ook van
prikkeldraad was gemaakt. Het hongerleger werd naar de barakken gedreven waar
het werd opgewacht door de Duitse capo's.
Terwijl een grijsgrauwe mist over de Vughtse heide trok en het
troosteloze kamp in een nevel hulde, moest de groep, opgesteld in rijen van
vijf, uren voor de haar toegewezen barak blijven staan. Na drie uren wachten
mochten ze 's avonds om half acht naar binnen. Gezeten op banken aan lange
tafels werd er gesproken over wat er zou gaan gebeuren. Er werd gesproken over
"eten" en enkele optimisten over "eten en slapen". Om tien
uur stond de blokleider op en vertelde dat er niet naar bed kon worden gegaan
alvorens er op luizen gecontroleerd was en dat kon dezelfde avond niet meer
gebeuren. Door de mededeling dat ze niet naar bed mochten waren zij ontmoedigd
en legden moe, hongerig, slaperig en met pijnlijke voeten het hoofd op tafel en
probeerden te rusten. Eerst om half een 's nachts werden er twee ketels met
gekookte aardappelen nog in de schil binnen gebracht. In een minimum van tijd
verdwenen deze met schil en al in de hongerige magen.
De eerste dag, een zondag, begon in Vught zoals altijd om vier
uur in de morgen. Om half zes was het eerste app�l. Meteen daarop ging het zonder
ontbijt aan het werk. De eerste werkzaamheden bestonden uit het versjouwen van
omgehakte dennebomen. De gevangenen werden omringd door een horde
SS-Komandof�hrers, hun handlangers en de capo's die steeds dreigend met
knuppels de werkers aanspoorden. Door er duchtig op los te slaan kwamen zelfs
de zwaarste bomen van de grond. Op deze eerste morgen maakte kamp Vught zijn
naam: De hel op de Vughtse heide.
Door de gevangenen werd vlug contact gelegd met de
burgerarbeiders die daar werkten en deze gaven hun meegebrachte brood, koffie
en sigaretten aan de gevangenen en beloofden de volgende dagen nog meer mee te
brengen. Gedurende de eerste dagen stierven tientallen gevangenen aan
uitputting en ellende. In deze fase gold dan ook vooral: "Moed verloren,
alles verloren". De burgerarbeiders schenen vanaf die dag aan een grote
honger te lijden. Met dertig en sommige met veertig dubbele boterhammen kwamen
ze op het werk aan. Het was wel steeds opnieuw uitkijken voor de "witte
muizen" zoals de SS' ers werden genoemd. Ook brieven werden aan de
arbeiders meegegeven zodat er ten minste een correspondentie met thuis kon
ontstaan die niet werd gesensureerd. Via de offici�le kanalen kon slechts af en
toe een niets-zeggende brief aan thuis worden verzonden. Regelmatig werd een
arbeider voor de hulp aan gevangenen gesnapt en werd dan voor zes maanden in
het kamp opgesloten. Maar hij riskeerde het wetende dat de gevangenen deze hulp
nodig hadden om in leven te blijven en om de contacten met thuis te kunnen
onderhouden.
De meeste gevangenen, waaronder ook de heer Santegoeds, waren
ingedeeld in het Kommando "Lager�reinigung" en hadden tot taak het
kamp zuiver te maken en te houden. Zonder enig materiaal moest het werk worden
uitgevoerd: spitten met een plankje, vegen met een denne- of berkentak, met een
stok werd er in de grond geprikt als de "witte muizen" in aantocht
waren of ze veegden de straat met de dennetak. Al vegende werd er een weg
gezocht naar het brood en de brief van thuis. De dennetak was een vrijgeleide
door het hele kamp.
In de barakken was het leven evenmin prettig. Degenen die het
baantje als "zaaldienst" toebedeeld kregen waren overwegend
Nederlanders die met onderkruiperijen de capo's de hielen likten. De zaaldienst
bestond uit het schoonhouden van de barakken en het verzorgen en uitdelen van
eten. Het grootste gedeelte van de zaal�wachten was geboefte. "Lange
Jan" uit Baarn begon 's morgens om vier uur al met zijn rubber slang op de
gevangenen in te slaan als ze niet vlug genoeg uit het bed kwamen. Het leven in
de barak werd dermate ondragelijk gemaakt dat de gevangenen 's morgens blij
waren weer buiten te zijn en 's avonds blij als er naar bed gegaan mocht
worden. Praten binnen mocht niet, alleen maar fluisteren en binnen roken
betekende je doodvonnis. Alleen de blokleider en zijn staf mochten binnen
praten en roken en zij stalen van de gevangenen het aangevoerde brood, worst en
boter. Door het dagelijks opgediend krijgen van de Pellkartoffeln met de
kooljus kreeg de straat bij de keuken al erg vlug de naam "Koolsingel".
Als kleding droegen de meeste gevangenen soldaten�uniformen en
daaronder alles wat maar kou kon tegenhouden. De een had vernuftig een wollen
deken om zijn middel gedraaid, anderen hadden van jute- en cementzakken
pullovers gemaakt en weer anderen droegen een gordel van een open gesneden
brandslang. Maar alles scheen tegen de regelementen te zijn en werd het ontdekt
dan kreeg elke overtreder tien stokslagen als straf.
De tweede zondag in het kamp Vught werd weer een werkdag. Het
was wederom bomen sjouwen tussen een escorte van SS'ers en capo's gewapend met
geweren en stokken. En deze keer had de Arbeitsf�hrer zijn Duitse herder
meegebracht die er mee voor moest zorgen dat de looppas er in bleef. De hond
dreef de gevangenen op een wreedaardige wijze voort door hen voortdurend in de
enkels en kuiten te bijten. De Duitsers lachten om dit spel zoals alleen
duivels kunnen lachen. Het spel scheen zo vermakelijk te zijn geweest dat er
korte tijd later nog zestien honden bijkwamen. Er werd geen ogenblik rust
gegund en spoedig bleven enkele bezwekenen op de weg liggen. Ze werden
meegenomen naar de houtstapel en daar neergelegd. Alleen Joden lieten de
gevangenen liggen want ze wisten nog vanuit Amersfoort dat wie een hand uitstak
om een Jood te helpen werd neergeslagen en kwam dan half dood bij de Jood te
liggen. Toen 's middags de bomen weg waren lagen er ruim driehonderd mannen op
een hoop - bewusteloos, bebloed, ziek van ellende en uitputting - sommigen
reeds met de dood in hun ogen. Met closetpapier werden nadien de wonden
verbonden.
Elke morgen voor het app�l werden de doden uitgekleed en met
inktpotlood werd het nummer dan op het lichaam geschreven. De lichamen werden
verzameld in het waslokaal om aan het einde van iedere week in een massagraf
begraven te worden.
Een zonnestraal in het ellendige bestaan was de mededeling dat
er van thuis pakketten met levens�middelen ontvangen mochten worden. Om het
thuis te laten weten werden de burgerarbeiders weer ingeschakeld die 's avonds
hele stapels brieven mee naar buiten namen en bij het Vughtse postkantoor op de
bus deden. Door de mededeling en de verstuurde brieven kregen sommige
gevangenen heerlijke visioenen van grote broden met boter, worst, suiker en
jam, zonder te weten of men er thuis wel voor zou kunnen zorgen. Inmiddels
klaagden velen reeds hele dagen van moeheid, vooral in de benen die zestien uur
per dag in werking waren. Al was het lichaamsgewicht niet veel meer ook de
benen hadden veel geleden. Velen hadden gaten in hun voeten en anderen hadden
dikke benen van hongeroedeem.
Eerst de derde zondag werd er luizencontrole gehouden en
gelukkig hadden de gevangenen niet al die weken op de lange banken de nachten
hoeven door te brengen. Deze
controle werd gehouden door de blokleider. Een voor een moesten
de mannen poedelnaakt voor hem verschijnen en inspecteerde hij erg nauwkeurig
elk lichaam.
"Lange Jan" had het onsmakelijke werk om de onder�broeken
en de hemden, die al vier weken gedragen werden, te controleren en ook hij deed
het heel secuur. En als hij wat vond dan meldde hij het meteen met een stralend
gezicht aan de blokleider wetende dat de eigenaar met de gummislang werd
geslagen totdat deze in het waslokaal was beland.
Op een dag beklaagde een van de gevangenen zich bij de
blokleider dat deze van de voeding, bestemd voor de gevangenen, had gestolen en
dat de gevangenen zodoende te weinig te eten kregen. Verontwaardigd over deze
beschuldiging stond de blokleider op en een flinke kaakslag was zijn repliek op
deze beschuldiging. De kaakslag scheen hem zo op te winden dat hij met slaan en
schoppen doorging om zo zijn wreedheid bot te kunnen vieren. Daarna kwamen zijn
kameraden, de capo's, ook nog aan de beurt, immers ook zij waren in hun eer
aangetast. Het slachtoffer dat voor zijn recht opkwam: zijn eigen portie eten,
dat toch al niet te groot was, bleef halfdood liggen.
Bi] een volgende luizencontrole werd een zeventienjarige jongen
het slachtoffer. Toen hij voor de blokleider stond werd hij aan alle kanten
bekeken en inwendig ontdekte de blokleider wat en vroeg aan de jongen:
"Wat is dat?" De jongen, niet wetende hoe het te benoemen, zei:
"Ik weet het niet". Zo hij niet wist wat dat was dan zou de
blokleider hem dat even aan zijn verstand brengen zodat hij het nooit meer
vergeten zou. De jongen werd over een stoel gelegd en door een capo werden het
hoofd en de armen vastgehouden. Met een dikke knuppel kreeg de jongen tien
stokslagen. Toen de blokleider weer vroeg wat het was, schreeuwde de jongen het
door de andere voorgezegde: "Sweinerei".
Na deze luizencontrole kregen de gevangenen het ondergoed niet
meer terug en moesten zij zich kleden alleen met het soldatenuniform. Zo midden
in de winter met alleen een broek, een jas en een paar klompen.
Om zich wat te beschutten tegen de kou "drukten" de
meeste schoonmaakploegen zich in de half afgebouwde barakken terwijl er een op
de uitkijk bleef staan voor de "witte muizen". Maar het
"drukken" gebeurde zo massaal dat er spoedig slachtoffers vielen en
deze kregen overwegend een straf van vijf tot twintig stokslagen, waarbij de
gevangenen het tot hun eer rekenden als zij de zwaarste kastijding zonder
schreeuwen wisten te doorstaan.
Na verloop van tijd kwamen de pakketten van thuis binnen, maar
ook hier bleken de Duitsers geen enkel gevoel te hebben. Bij het afhalen van de
pakketten sneden ze met een mes het pakket open en graaiden er de helft uit om
dat in gereedstaande teilen te gooien. Met leedwezen moest worden toegezien hoe
sigaretten, sigaren, boter, spek, koek en worst verdwenen. De Duitsers
vertelden dat deze goederen verdeeld zouden worden onder hen die geen pakketten
ontvingen, maar niemand van hen heeft ooit wat vanuit die teilen mogen
ontvangen. Al het gestolene werd verdeeld onder de capo's en hun trawanten.
Een week na de luizen controle moesten de gevangenen hun nog
enigszins warme soldatenkledij inleveren en kregen katoenen gestreepte pakken
daarvoor terug. Buiten was het nog bitter koud en zonder ondergoed liepen de
rillingen over de magere ruggen. Tijdens de volgende werkdag was het dan ook erg
druk bij de betonmolen. Elke cementzak verdween als sneeuw voor de zon om een
andere bestemming te krijgen. Het was geen prettig gevoel zo'n papieren
cementzak op het blote lijf maar het beschermde tenminste wat tegen de kou. De
burgerarbeiders maakten die dag extra sterke beton�vloeren want om de
gevangenen te helpen maakten ze meer zakken leeg dan nodig was. De hulp van de
arbeiders werd steeds vernuftiger en spitsvondiger. Aan de bouw van de
gevangenis werkten ongeveer driehonderd burgerarbeiders en deze kwamen
dagelijks door een aparte ingang het kamp binnen. Ze konden alleen op hun
persoonsbewijzen binnen komen.
En omdat er geen "Ausweis" nodig was werden door de
arbeiders bij de bouw familiebezoeken georganiseerd. Op een dag zou ook de
broer van de heer Santegoeds een bezoek brengen aan het kamp. Gekleed in een
overall, een kannetje koffie op de rug en een zakje brood aan het stuur kwam
hij, met een burgerarbeider als gids, het kamp binnen. Afgesproken was dat er
bij de steenhoop gewerkt zou worden. Toen eenmaal de brok uit de keel van de
spanningen was weggezakt kwam het gesprek op gang. Het was erg ontroerend om na
zoveel tijd je broer in deze omstandigheden terug te zien. Het waren dan ook de
gelukkigste uren die iemand in kamp Vught kon meemaken.
De barakken 5 en 6 deden dienst als opslagplaats voor de
bouwmaterialen en daar tussen stond een waterkraan. Twee burgerjongens - een
van een en twintig en onze zestienjarige dorpsgenoot, Broer (Adrianus) van
Doleweerd - reden van daaruit met waterwagens naar de bouwwerken. Ze deden voor
de gevangenen alles wat ze maar enigszins konden. Als de gevangenen rustig in
de barak zaten waarschuwden de jongens hen voor de "witte muizen"
door hard tegen de paarden te schreeuwen of gaven op een andere manier aan dat
er gevaar dreigde en dagelijks brachten ze vele lekkere boterhammen met gekookt
spek mee en sigaretten. Ze hielpen niet alleen met materi�le zaken, ook hun
blijmoedige karakter beurden de gevangenen op. Ze waren altijd vrolijk en
opgeruimd en vertelden de nieuwste moppen zo smakelijk en humoristisch dat de
gevangenen ondanks de kou en ellende toch moesten lachen. Door een tragisch
ongeluk kwam daar een einde aan. Op een woensdagmiddag werden de gevangenen
opgeschrikt door enkele mitrailleurschoten. Vrolijk fluitend voor op zijn wagen
gezeten reed Broer van Doleweerd door het kamp. Een van de Nederlandse SS'ers,
die dienst deed op de wachttoren, speelde met zijn mitrailleur en haalde bewust
of onbewust de trekker over. Enige schoten knalden en ... de vrolijke levenslustige Broer
van Doleweerd viel van de wagen. Twee kogels hadden dit jonge leven weggerukt,
geen menselijke hulp kon nog baten. De gevangenen waren diep onder de indruk. Dieper
dan wanneer het een van hen zou zijn geweest omdat zij al zo veel mede�gevangenen
hadden zien doodschieten, maar dit was zo iets anders. Dit was geen nummer.
In het kamp waren ook jongens vanaf veertien jaar ingesloten.
Deze jongens van veertien tot achttien jaar werden door de capo's in
bescherming genomen. Elke capo had een jongen waar hij speciaal voor zorgde.
Voor de jongen stal hij eten en alles wat deze nodig had. Ze waren
onafscheidelijk van elkaar. De volwassen gevangenen waren er verbaasd over dat
deze wreedaards, die met een duivels genoegen een oudere gevangene dood
martelden, zo liefdevol voor deze jongens konden zijn. Spoedig kregen zij de
echte reden van het lief-zijn te horen. De jongens werden opgeofferd aan de
zelfbevrediging van de wreedaards, aan die onmenselijke mensen.
Een zestienjarige jongen, wiens geweten begon te knagen, kwam
zijn hart uitstorten, hij kon zijn leed niet langer meer verzwijgen. Eerst
schuchter en dan blij zijn bezwaarde gemoed te kunnen luchten vertelde hij alles.
Ze werden eerst met lekker eten en sigaretten gepaaid en vervolgens
successievelijk tot seksuele handelingen gedwongen. Niettegenstaande de
straffen van de kampleiding voor deze excessen en de moeite van de gevangenen
om deze jongens bij de capo's weg te houden is het nooit helemaal uitgeroeid
kunnen worden.
Op een idyllisch plekje achter in het kamp verscholen tussen
berkenhout stond het crematorium. In grote haast was het daar neergezet. Een
eenvoudig houten schuurtje met ��n oven en daarnaast een afdak dat dienst deed
als opslagplaats voor de lijken.
De Duitsers hadden erge haast met het bouwen daarvan dat toen de
oven binnenkwam het crematorium binnen een week bedrijfsklaar was. Of ze met
spoed de bewijzen van hun beestachtige wreedheden wilden gaan uitwissen. Elke
week werd een massagraf opengemaakt waarin de slachtoffers broederlijk naast en
op elkaar gestapeld lagen. Dag en nacht rookte de schoorsteen. Dag en nacht
ging hun luguber bedrijf door onder leiding van een SS-Unterscharf�hrer. Hij
was een sadist in de ware betekenis van het woord. Zo nam deze man zonder
opgaaf van reden regelmatig een van de gevangenen mee naar een leegstaande
barak. In zijn eentje beging hij de meest sadistische gruweldaden. De laagste
en gemeenste gruweldaden paste hij op de gevangenen toe. Met tussenpozen, om te
kunnen genieten, bleef hij minstens een uur bezig en vermaakte zich door de
onschuldige slachtoffers op een gemene manier te knijpen, door de vingers tot
brekens toe achterover te drukken, door de nagels van de vingers op te lichten
tot deze dan van het vlees losscheurden. Meestal liet hij zijn slachtoffers
ineen gezakt en bewusteloos achter. En zo een had de leiding van het
crematorium en werd ijverig bijgestaan door twee Duitse capo's, eveneens twee
gewetenloze schurken. 's Avonds na het app�l zagen de gevangenen hen vertrekken
met snaps, bier en een oliepomp. Met gezichten of voor hen de kermis begon
liepen ze naar het crematorium. De gevangenen huiverden als ze er aan dachten
dat die schurken die in staat waren om misdaden te begaan aan lijken, de
lichamen van hun gevallen kameraden in hun laatste rust gingen verstoren en
verbranden.
De luizenplaag had inmiddels zo'n grote omvang gekregen dat de
toestand onhoudbaar was geworden. Het eerste werk 's morgens was kleren en
dekens nazoeken en het slechtste resultaat leverde
nog altijd vijftig luizen op.
's Middags verscholen in een lege barak en �s avonds voor het
slapen gaan boekten ze steeds dezelfde resultaten en toch nam hun aantal steeds
toe. De kampleiding had inmiddels aandacht aan de luizenplaag geschonken. 's
Zaterdags na het middagapp�l begon de mis�re. Die dag werden er geen pakketten
uitgedeeld en vanwege de luizen plaag werden ze verbeurd verklaard. En van de
pakketten in de barak mocht niets van worden meegenomen. Blijkbaar wilden de
SS'ers ook een extraatje hebben. Vervolgens moesten de gevangenen zich helemaal
uitkleden. Na enig praten of er in de klompen wel of geen luizen zouden zitten,
mochten ze deze aanhouden. Om twee uur ging de bel en moesten ze aantreden:
spiernaakt naar buiten. De zon scheen maar er stond een koude scherpe
noordenwind, die het stof deed opwaaien. Er werd verzameld op de app�lplaats.
Vijfentwintighonderd man marcheerden bibberend en rillend verder en wisten niet
waarheen. Een van de gevangenen, die de humor nooit vergeet, hoorden ze
commanderen: "handen uit de zakken" en deze opmerking verwekte toch
nog een zwakke glimlach.
Voor een lege barak werd gestopt en daar mochten ze naar binnen.
Als sprotjes in een kistje stonden ze met hun blote lichamen tegen elkaar
gedrukt en geplakt. Een half uur stonden ze met de neuzen omhoog omdat de lucht
boven nog het beste te genieten was, al was die atmosfeer ook spoedig verpest.
Toen werden ze weer naar buiten gejaagd, weer in die koude scherpe noordenwind.
Bij de volgende barak zou de grote ontluizing plaatsvinden.
Een voor een moesten ze naar binnen. Voordat de heer Santegoeds
en de zijnen aan de beurt waren hadden zij anderhalf uur buiten staan wachten.
Vlug werden de klompen op een hoop gegooid om maar binnen te kunnen zijn, weg
uit die koude wind. Binnen werd met een prop watten en jodium een rode vlek op
de linker borst aangebracht. Vijf stappen verder stond iemand met een witte jas
aan die kennelijk onder hoogspanning werkte, hij moest spuiten. Weer wat verder
werkten alle kappers. Hier werden de gevangenen geknipt op het hoofd, onder de
armen, op de borst en verder op alle plaatsen waar haar groeit en dan moesten
ze naar een meneer met een flitspuit, door wie ze terdege bespoten werden. Weer
verder in de barak ontvingen ze zowaar een hemd dat ze nog niet mochten
aantrekken terwijl in de volgende afdeling een onderbroek werd aangereikt.
Eerst buiten mochten ze zich aankleden. Op de weg stond vervolgens een wagen
vanwaar broeken en jassen werden verstrekt. Toen de gevangenen hun klompen
wilden gaan halen werd dat belet omdat daar nog steeds een groep onreinen
stond. Ze kregen van stof gemaakte pantoffeltjes die "klompsokken"
werden genoemd.
Intussen hadden de SS' ers de barakken onder handen genomen.
Alle gaten en kieren waren afgeplakt. Met gasmaskers voor spoten zij vele
bussen gas leeg zodat de luizen aan een verstikkingsdood ten onder gingen.
Eerst op maandagmorgen mochten de gevangenen naar de hoop met
klompen en ook daar gold: Wie het eerste komt, het eerste maalt en 's avonds
mochten de barakken weer gebruikt worden zodat ieder zijn eigen bed kon
opzoeken.
In het kamp waar nog steeds gebouwd werd, moesten ook straten
worden aangelegd en daar waren veel stenen en klinkers voor nodig. Voor het
transport hiervan was een speciaal Kommando "Steenploeg" in het leven
geroepen. Voerman Toontje was een ontembare man die grote mogelijkheden zag in
het werken langs de openbare weg en hij liet zijn vrouw komen. Er was
natuurlijk veel gevaar aan verbonden want op de bezoekdag moest de begeleidende
SS'er "plat" gemaakt worden. Maar met geld en sigaretten was er bij
de Nederlandse SS veel te bereiken. Toen het Toon gelukt was op deze wijze
bezoek van zijn vrouw te krijgen werd eveneens de mogelijkheid voor de andere
gevangenen geschapen.
Ook mevrouw Santegoeds kreeg van haar man een brief met daarin
de vraag om de eerstvolgende donderdag om tien uur naar de Cromvoirtse weg te
komen. Na een angstig en zwaar jaar van scheiding een bezoek van je vrouw ontvangen
dat maakte een mooie dag, een mijlpaal in zijn lange straftijd. Met veel
spanning werd op de dag gewacht. De laatste nacht werd er weinig geslapen. Toen
om vier uur de bel ging, lag hij klaar wakker. De grote dag was aangebroken.
Maar alles duurde even lang, het app�l, de tocht naar buiten en de tijd tot
tien uur kroop voorbij. Met ��n aspect had hij geluk, de begeleidende SS'er
stond als "goed" bekend en deze durfde wat risico te nemen. Het was
uiteindelijk tien uur geworden. Op grote afstand zag hij haar aankomen. Voor
het eerst na een jaar, dat was zijn vrouw: dat figuur, die gang, die houding.
Als ze dichter bij kwam, herkende hij haar gezicht. En dan stond
ze voor hem, de vrouw die hij liefhad met heel zijn hart. Een liefde die door
de langdurige scheiding was uitgegroeid tot een ongekende hoogte. Hun ogen
vonden elkaar en lieten niet meer los. De SS'er verbrak de ban, doordat hij
mevrouw Santegoeds aansprak en het geschikte moment afwachtte om haar bij haar
man te brengen, samen alleen in het bos. Deze tijd was niet te beschrijven.
Alles, tijd, omgeving en concentratiekamp werden vergeten. Ongelooflijk, na een
jaar weer herenigd te zijn alsof ze nooit gescheiden waren geweest.
Het sein tot vertrek bracht hen in de werkelijkheid terug. Ze
namen afscheid, wensten elkaar moed, sterkte en een spoedig weerzien. Nog een
kus, nog een handdruk en toen ging ze heen over de Cromvoirtse weg nagestaard
door haar man, een gevangene die zich niet langer gevangen voelde.
Kerstmis 1943 in het concentratiekamp was triestig voor de
gevangenen, een korte koude dag met het vooruitzicht van nog maandenlange kou,
sneeuw, ijs en regen, hun grootste vijanden. Reeds dagenlang hadden de Duitsers
met een vergenoegde grijns op het gezicht de voorbereidingen getroffen voor hun
"Weihnachtsfeier" dat uit ��n grote zwelgpartij bestond. Voor de
gevangenen hadden ze ook een attentie, een grote kerstboom stond er op de
app�lplaats, versierd met electrische lampjes. Het zien van deze boom herinnerde
hen weer meteen aan het concentratiekamp, zes prikkeldraden liepen vanaf het
midden van de boom naar even zoveel paaltjes, om hem in evenwicht te houden.
Van het rode kruis waren er goed verzorgde pakketten binnen gekomen. Maar bij
het ochtendapp�l troffen de gevangenen het al heel ongelukkig. Toen ze de
app�lplaats opkwamen stond de kerstboom te wedijveren met het licht van de
schijnwerpers. Het ontroerde hen niet. Hoe minder ze van zoiets zagen hoe
minder pijn ze voelden. De Blokf�hrer had kennelijk nog een kater van zijn
"Weihnachtsfeier" en had een slechte nacht gehad. Nauwelijks was hij
aangekomen of snauwend commandeerde hij: "Rechts'um", zodat de
gevangenen met hun gezicht naar de feestelijk verlichte kerstboom kwamen te staan.
Vervolgens commandeerde hij: '"Hinlegenl ... Auf! ... Marsch,
marsch!" en bleef deze commando's enige tijd snel herhalen. Op Kerstmorgen
lagen en kropen ze in de modder onder hun verlichte kerstboom. "Vrede op
aarde aan de mensen, die van goede wil zijn". Hun gebed van die dag was:
"Goddelijk Kind, wiens geboortedag we vandaag vieren, die op de aarde
gekomen zijt om mensen te verlossen, verlos ons uit het concentratiekamp en de
hele wereld van het fascisme."
Oudejaarsavond brachten zij door in de hun eigen geworden trant:
in stille overpeinzing en droeve herinneringen aan de vorige oudejaarsavonden.
En toch, op deze oudejaarsavond hadden ze het gevoel dat de 365 dagen die voor
hen lagen, hen inderdaad heil en zegen zou brengen, wat voor hen vrijheid
betekende. Als ze dat jaar het geluk mochten hebben dan zouden ze zeker de
goede kant van het leven beter waarderen door het gemis van alles hierop
opmerkzaam gemaakt in het kamp.
Traag en triestig trok de koude januari-maand voorbij, vol
bittere mis�re en hunkerend verlangen. Alles was koud en kil, somber en
drukkend.
In een geweldige sneeuwbui op een donderdagmiddag, kwam Theo, de
voorman van de "Bekleidungskammer" de heer Santegoeds opzoeken en
zei: "Mag ik je feliciteren, morgen ga je naar huis." Als een
donderslag klonken deze woorden in zijn oren. "Morgen ga je naar
huis". Na negentien maanden naar huis, naar zijn vrouwen kinderen. Dan zou
hij zijn kinderen weer zien, zijn jongste kindje van anderhalf jaar, dat hij
nog nooit gezien had. Maar tegelijk met zijn blijdschap kwam ook de twijfel.
Zou het echt waar zijn? Het leek iets onmogelijks. Elke dag, elk uur van die
afgelopen negentien lange maanden had hij gehoopt en toen was het zover,
waarvoor hij al die maanden gestreden had. Een maand na nieuwjaar 1944 ging
voor hem het gebed van Kerstmis en de wens en hoop van nieuwjaar in vervulling.
Het leven in het kamp was dikwijls zwaar en moeilijk. Vreselijke
honger had hij geleden, zwakte en de daaruit volgende ziekten, alles had hij
meegemaakt, maar nooit of nimmer had hij de moed verloren. De wens die de
volgende dag in vervulling zou gaan en de hulp van God deden hem zegevieren
over alle ellende die in deze hel in allerlei geraffineerde vorm hun leven
vulde en hun dagelijks brood was.
Maar toen was voor hem het grote ogenblik gekomen. Hoe vaak was
hij jaloers geweest op anderen die voor goed de poort uitgingen, vrij en blij,
terwijl hij en zoveel anderen in de hel moesten achterblijven. De dag daarna
ging de poort voor hem open. Vreemd gelukkig en wat onwezenlijk stapte hij naar
buiten, de weg op. Diep haalde hij adem. Vrij. Achter hem lag het kamp der
ellende, de hel op de Vughtse heide.
Voor hem de warme wereld waar een weelde van liefde op hem
wachtte, thuis bij vrouw en kinderen. De heer Santegoeds stapte over de weg met
haastige stappen. Hij was vrij.