Schijndel in de late middeleeuwen
3.
DE BEVOLKING
Haardsteden te Schijndel
In de loop van de 15e eeuw hebben de Brabantse hertogen een
aantal tellingen gehouden van huizen of 'haardsteden' in de dorpen en steden van
hun hertogdom. De bedoeling hiervan was na te gaan hoeveel belasting ieder
dorp of iedere stad aan de hertog kon betalen. De lijsten van een aantal van
deze tellingen zijn bewaard gebleven.
Onder Schijndel staan de volgende aantallen haardsteden vermeld:
1438 - 263 haardsteden, waarvan er 119 bewoond werden door armen
1464 - 284 haardsteden
1472 - 280 haardsteden
1480 - 234 haardsteden, waaronder 115 huizen van armen
1496 - 248 haardsteden.
Men neemt aan dat het aantal bewoners van een huis in die tijd
bestond uit gemiddeld vier à vijf personen. Dit betekent dan voor Schijndel
dat het aantal inwoners tijdens de 15e eeuw schommelde tussen plm. 1000 en
1300. Dit was overigens een goed gemiddelde onder de toenmalige dorpen van
Peelland.
De armen die in de tellingen van 1438 en 1480 vermeld worden,
waren mensen die geen eigen bezittingen hadden en dus ook niet in aanmerking
kwamen voor het betalen van belasting. Zij moeten voor een groot deel gezocht
worden bij de dagloners die als los arbeider werkten op andermans land. Als
daar in bepaalde seizoenen geen werk was, waren zij voor hun levensonderhoud
aangewezen op de 'Tafel van de H.Geest', een middeleeuwse benaming voor de
armenzorg. Deze armenzorg was tot 1648 een taak van de kerk. Zij trok haar inkomsten
uit talrijke schenkingen in geld of goederen, die door de welgestelde
SchijndeInaren aan de Tafel van de H.Geest vermaakt werden om daarmee hun
minder met aardse goederen bedeelde dorpsgenoten te ondersteunen. Dat het in
de gezinnen van zulke dagloners geen vetpot was valt licht te begrijpen. Geen
werk, geen loon en de wekelijkse uitdeling van brood door de H.Geestmeesters
kon niet verhelpen dat velen van hen dikwijls op de rand van de hongersnood
leefden.
Een ander gegeven dat uit deze tellingen naar voren komt is dat
het aantal huizen in de tweede helft van de 15e eeuw sterk daalt. Dit geldt
niet alleen voor Schijndel maar voor de gehele Meierij. Naar de oorzaak
hiervan kunnen we slechts gissen. De bevolking heeft zich daarna weer
geleidelijk aan hersteld en in het begin van de 16e eeuw leek het leed geleden.
Een huizentelling uit het jaar 1526 geeft voor Schijndel de
volgende getallen:
287 haardsteden, waarvan er 9 leegstonden; 46 huizen werden bewoond
door 'aermen van den H.Geest levende' en 35 werden aangeduid als boerderijen.
Met deze 35 boerderijen was Schijndel - volgens deze telling -
het grootste boerendorp van Peelland, gevolgd door Bakel met 31 boerderijen en
Sint-Oedenrode met 30. We weten nl. niet welke maatstaven er bij deze telling
gehanteerd zijn. Zo is ons b.v. uit onderzoek bekend dat er in de buurtdorpen
Sint-Oedenrode en Liempde beduidend meer boerderijen stonden dan in deze
telling vermeld worden. Ook het getal 35 voor Schijndel is wat aan de lage
kant. In werkelijkheid waren het er meer dan 40, kleine cijnsgoederen niet
meegeteld. We mogen hieruit opmaken dat Schijndel in die tijd een niet onwelvarend
boerendorp was. De natuurlijke gesteldheid van de Schijndelse bodem liet
echter niet toe dat de landbouw zich ongestoord kon uitbreiden. Vandaar dat -
vooral in wat later tijd - de Schijndelse schepenen herhaaldelijk klagen over
het gebrek aan landbouwgrond in het dorp. 'Het dorp Schijndel bestaat uit vele
ingezetenen die genoegzaam alle van den landbouw moeten leven. Omdat daar geen
negotie of andere handel gedreven wordt en zij niet voldoende bouwlanden
bezitten, zijn zij genoodzaakt geweest om op een andere wijze haar kostwinning
te bekomen door het planten van hop'.
Heren en pachters
Van de ruim 40 boerderijen in Schijndel was ongeveer de helft
eigendom van Bossche Heren. Om dit te kunnen verklaren moeten we teruggaan
naar de vroegste geschiedenis van Den Bosch. Rond 1200 had hertog Hendrik I de
nederzetting Den Bosch uitgebouwd tot een nog kleine maar voor die tijd geduchte
vesting. Kort daarop - rond 1231 - werd de stad verheven tot hoofdplaats van de
nieuwe Meierij van Den Bosch. In de daaropvolgende eeuw heeft de stad een stormachtige
ontwikkeling doorgemaakt. Rond 1350 was zij uitgegroeid tot een van de grootste
en belangrijkste steden binnen de grenzen van ons tegenwoordige Nederland. In
dat jaar werd het aantal inwoners van Den Bosch geschat op 13.500. Alleen de
oude bisschopsstad Utrecht was met plm. 20.000 inwoners Den Bosch de baas. Een
17e eeuwse Bossche schrijver karakteriseerde deze opmerkelijke groei als volgt:
Toen Den Bosch van vestingmuren was voorzien ontstond er een trek naar de stad
alsof er onder haar muren goud begraven lag. Tot deze nieuwe Bosschenaars
behoorden diverse grootgrondbezitters, ridders en kooplui uit de Meierij, die
hier in de door de hertog sterk bevoorrechte stad hun kansen zagen. Ook een
aantal heren die in Schijndel bezittingen hadden, hebben zich in die tijd in
Den Bosch gevestigd. Hun Schijndelse goederen lieten zij daarna door pachtboeren
bewerken.
De pachters van zulke hoeven waren boeren of boerenzoons, die
over voldoende geldmiddelen beschikten om zonder veel risico zo'n hoeve te
pachten. Zij hadden in de regel geen eigen grond, maar boden zich aan om voor
een bepaalde tijd en tegen welomschreven voorwaarden een pachthoeve te runnen.
De duur van zulke aan tijd gebonden pachten varieerden hier van drie tot acht
of meer jaren. Een drieslagstelsel werd hier niet toegepast. Beter dan een
uitvoerige omschrijving van deze nogal ingewikkelde tijdpacht, kunnen enkele
pachtcontracten uit die tijd ons enig inzicht geven in de toen heersende verhoudingen
tussen Heer en pachter. Bovendien bevatten deze contracten een aantal
interessante bijzonderheden die nergens anders te vinden zijn.
Laatmiddeleeuwse pachtcontracten
Een van de oudste bekende pachtcontracten te Schijndel dateert
uit 1372. In februari van dat jaar verpachtte de Bosschenaar Jan Trudenzoon
een hoeve in het Liesschot 'te laetsrecht' aan Hubrecht, zoon van Heyn van Onstaden,
voor de tijd van drie jaar. Te laetsrecht wil zeggen, dat de helft van de
opbrengst van de hoeve afgedragen moest worden aan de Heer. De andere helft was
voor de pachter. De pacht zou ingaan op Pinksteren. De lasten die op de hoeve
rustten, 50 schillingen aan de hertog en een oude groot als dorpslast, moesten
zoals gewoonlijk door de pachter betaald worden. Verder waren aan deze pacht
de volgende verplichtingen verbonden: Hubrecht moest ieder jaar 40 roeden oude
sloten opgraven tot een breedte van acht voet (een voet is plm. 30 cm, een
roede plm. zes meter). Hij mocht gedurende deze drie jaren geen ander land
bewerken buiten de hoeve. Hij moest het dak en de lemen wanden van de hoeve
onderhouden te laetsrecht. Heer en pachter betaalden dus ieder de helft van de
onkosten. Hij mocht op de hoeve geen hout kappen, tenzij dit nodig was om de
afrastering van het land dat tot de hoeve behoorde te herstellen. Als er voer
tekort was voor het vee, zouden zij ieder de helft betalen van het bij te kopen
hooi of groenvoer. Tenslotte moest de pachter ieder jaar aan de Heer een
'zeijnde' geven, een behoorlijk geschenk, zoals b.v. een hoeveelheid boter,
wat vetgemeste hanen, een gemest lam of iets dergelijks.
Na plm. 1400 ging geld een steeds grotere rol spelen en maakten
verpachtingen te laetsrecht geleidelijk aan plaats voor een pachtsom in geld,
aangevuld met wat goederen in natura. Zo verpachtte Aeb Mutsart in 1403 de
hoeve van wijlen Jan Trudenzoon in het Liesschot voor zes jaar aan Floris, zoon
van Beertken van de Velde, een welgestelde Rooienaar. De pacht bedroeg
jaarlijks 36 nieuwe gelderse guldens. Deze som moest voor de helft betaald
worden op Lichtmis (2 februari) en voor de andere helft op St. Jan (24 juni).
De pachter bracht zelf zijn veestapel mee en de verpachter zou zorgen dat dit
vee na half mei op de beemden van de hoeve terecht kon. Floris moest ieder jaar
een deel van het dak vernieuwen en daarvoor vier vim stro leveren (een vim is
100 garven). De verpachter zou zorgen voor het nodige hout en spijkers. De
pachter moest ieder jaar 30 roeden sloot uitgraven of laten uitgraven tot op de
oude bodem.
Het volgende pachtcontract betreft een van de hoeven in de hoek
Borne, genaamd het Goed ten Borne. Dit goed was sinds 1431 eigendom van
Mathijs Back, een bekende Bosschenaar. Hij had het geërfd van zijn vader Willem
Back. De hoeve had een duifhuis en was vrij van houtschat. Het moet dus een
belangrijk goed geweest zijn, vermoedelijk een van de slotjes die later in deze
hoek vermeld worden.
Op 1 april 1434 verhuurde Mathijs Back zijn hoeve voor acht jaar
aan Bruysten, zoon vim wijlen Ghibertus van Halle. De pachtsom bedroeg in de
eerste zeven jaar 77 beierse guldens, jaarlijks te voldoen op Lichtmis. Als
aanvulling hierop moesten in natura geleverd worden:
Op Lichtmis: een mud boekweit, twee sesteren raapzaad en een
loop of vat mosterdzaad, alles Bossche maat.
Op Pasen: een vetgemest lam, acht kapoenen (vetgemeste hanen),
100 eieren en een 'Ioffbair boterwegghe' - een flinke kluit boter.
Op Maria-Hemelvaart (15 augustus): een vette hamel, acht
hoenderen en een kluit boter.
Op Bamisse (St. Bavo-mis op 1 oktober): een tobbe van 40 quarten
beste boter en op Kerstmis tenslotte nog eens een loffbair boterwegghe.
Verder moest de pachter in de loop van ieder jaar - op een
geschikte tijd - 60 paar duiven leveren met minstens vijf paar tegelijk.
Al deze zaken moesten door de pachter in Den Bosch geleverd worden.
Daarna volgden de gebruikelijke voorschriften.
De pachter moest ieder jaar zes vimmen roggestro leveren voor
een nieuw dak. Mathias zou zorgen voor het benodigde hout en ijzerwerk. Hij zou ook de werklieden betalen. De pachter moest zorgen dat
deze werklieden te eten en te drinken kregen.
De pachter moest jaarlijks 100 wilgenpeuten planten die de
verpachter zou leveren. Deze nieuwe aanplant moest omheind worden om haar
tegen het vee te beschermen.
Hij moest ieder jaar 200 roeden sloot opgraven. Het loon van de
werklieden die belast werden met dit werk zou voor de helft door Mathias betaald worden. De pachter
mocht geen hout kappen op de hoeve,
tenzij dit nodig was voor de omrastering, een en ander op aanwijzen van
Mathias.
Hij moest de gebouwen van de hoeve onderhouden alsof ze zijn
eigendom waren en hij mocht de
hoeve niet aan anderen doorverhuren zonder toestemming van de verpachter.
De pachter mocht geen
mest afvoeren van de hoeve en hij zou
haar in het laatste jaar bezitten te laetsrecht. Rond half mei moest
hij de hoeve verlaten met de helft van de opbrengst.
Het laatste pachtcontract dat we hier laten volgen betreft de
grote Hoeve in de Hautart, die sinds 1332 eigendom was van de zusters Clarissen
in Den Bosch.
In 1498 verpachtte Dirc Colen - de rentmeester van het klooster
- deze hoeve voor een tijd van zes jaar aan Jan Arnt Maeszoon. De pachtsom
bedroeg jaarlijks 56 rijnsgulden - te betalen in twee termijnen - op Kerstmis
en St. Jan. Tot de levering in
natura behoorden: vier sester raapolie op St. Jan en op Bamisse een tobbe boter
van 14 quarten, drie steen vlas tot hekelen
bereid en anderhalve rijnsgulden aan de 'minister' van de Minderbroeders in
Den Bosch - een aan het
klooster verbonden priester. De pachter moest jaarlijks een roede
van het dak van de hoeve vernieuwen met eigen stro. Hij moest de rentmeester
van het klooster met wagen en paarden vervoeren naar de goederen van het
klooster overal in de Meierij. Hij moest de boden van het klooster - de
Clarissen waren slotzusters - herbergen en te eten geven. Hij moest ieder jaar
1500 takkebossen van eike- en elzehout kappen, binden en per pleyt of schuit naar Den Bosch brengen. Van dat hout mocht hij 1000 hopstaken op de
hoeve houden. Om de houtwas op peil te houden moest hij ieder jaar 50 wilgen en
50 eikeheesters planten. Op de zondag na het feest van St. Andries (30
november) moest hij ten huize van Lucas van Erpe te Berlicum 12 kapoenen halen
en die tot Pasen op de hoeve
verzorgen. Daarna moest hij ze aan het klooster leveren.
Dat we ons hier tot deze hoeven beperken, wil niet zeggen,dat zij
- op enkele uitzonderingen na - belangrijker waren dan de boerderijen van
eigen geërfde SchijndeInaren die zelf hun land bewerkten. Gegevens daarover
zijn echter zeldzaam.
Over de grootte van de veestapel zijn maar weinig gegevens
bekend. Uit Schijndel zijn in de loop van meer dan een eeuw slechts twee berichten
bewaard, waarin de veestapel van een hoeve omschreven wordt. Een daarvan
betreft de hoeve ten Venne - het al eerder genoemde Brabantse leengoed - met
als enige last: dienst aan de hertog. Dit laatste zou het grote aantal paarden
op deze hoeve kunnen verklaren. Een bericht uit 1413 luidt als volgt:
Lambrecht van de Laer heeft verkocht aan Janneke - dochter van Everart van de
Water en weduwe van Henrick van Arkel - de helft van alle beesten en kleinvee
op de hoeve 't goed ten Venne, te weten: 8 paarden, 4 ossen, 4 stieren, 6
koeien, 4 vaarzen, 5 'eenwijnter calver' of pinken, 5 kleine kalveren en 7
varkens. Lambrecht had die helft bij het aanvaarden van de pacht gekocht van
Henrick van Arke!. - Het andere bericht laat weten dat in 1397 Reyner Goyaerts
van Evershoet voor drie jaar de hoeve pachtte van Wouter van de Locht van
Schijnle en dat zij ieder de helft bezaten van 9 koeien, 2 ossen, 2 stieren, 1
vaars, 4 eenwijter calver en 67 schapen. De waarde van deze veestapel was door
schatters getaxeerd op 240 gelderse guldens. In beide gevallen ging het om
hoeven met tussen de 12 à 15 hectaren bouw- en weiland, de gemiddelde grootte
van boerderijen uit die tijd.
Op zulke boerderijen vonden veel Schijdelnaren werk, als boerenknecht
of -meid, als los werkman in de drukke tijd of als min of meer gespecialiseerde
werkkracht b.v. als dakdekker of timmerman. Of ook toen al bepaalde ambachten
als klompenmaker, reepsnijder, kuiper en mandenmaker beoefend werden is niet
bekend. We hebben de indruk dat veel werkzaamheden - die later door vakmensen
werden verricht - in die tijd nog door de boerenbevolking zelf gedaan werden.
De Schijndelse burgerij
Over de burgerij van een Iaat-middeleeuws boerendorp zijn we
gauw uitgepraat. In Schijndel moet deze burgerij gezocht worden rond de kerk,
de Kluis en het daarop aansluitend deel van de Rechtestraat.
Het centrum
van Schijndel omringd door de 'gemeene ackers'
A. In het
zuidoosten ’t Acker
B. In het
noordwesten de Buunders
C. De
schuurkerk, vanaf 1694
D.
De Kluis, het oude dorpsplein
Tiendkaart
Hier woonden als belangrijke mensen: de secretaris, de vorster
en in de tijd dat Schijndel een Heerlijkheid was, ook de schout. De schoolmeester
woonde bij de school op de zuidrand van het kerkhof - een wat merkwaardige plaats
voor een school - maar in die tijd blijkbaar niet ongewoon. Ook in
Sint-Oedenrode en Liempde stond de oudste school op de rand van het kerkhof.
Bij de kerk zou men een pastorie verwachten, maar er bestaat daarvoor geen
enkele aanwijzing. Het eerste bericht over een 'pastoreel huis' te Schijndel
dateert pas uit 1500. Dit huis stond aan de Putstraat, buiten de eigenlijke
dorpskern. Bij Schutjes lezen we daarover: Tijdens den pastoor Dommelmans
(1450-1502) bestond er geen pastoreel huis, doch op twee oktober 1500 bestemde bij
testament de priester Arnold van Dorrenhout daartoe zijne woning onder bepaling
dat er om de veertien dagen drie missen zouden geschieden tot zijne intentie.
Deze pastorie bleef als zodanig in gebruik tot plm. 1648. In de nog bewaarde
bronnen over Schijndel vinden we slechts een klein aantal ambachtslieden
vermeld. In de loop van de 15e eeuw worden als zodanig genoemd een dorpssmid,
twee timmerlieden, twee bakkers, een spoor- of zadelmaker, een schoenmaker en
enkele wevers. Er zullen in het centrum wel wat meer ambachtslieden gewoond
hebben, maar zij hebben de geschiedenis niet gehaald. Er bestaan aanwijzingen
dat hier ook enige kooplieden en boden gewoond hebben, die de noodzakelijke
contacten onderhielden met Den Bosch en andere naburige dorpen. De meest
geziene mensen waren hier echter enige boeren, die in of vlakbij de dorpskern
woonden en al van ouds - als bijverdienste - een herberg dreven. Zoals
schoenmakers in die tijd nog hun eigen leer looiden, zo brouwden ook de
herbergiers van vroeger in de regel hun eigen bier. Als de zaken goed gingen
kon zelfs de herberg met de brouwerij op den duur hoofdzaak worden en de
boerderij een niet onwelkome bijverdienste. In deze ontwikkeling speelde de
kerk een niet onbelangrijke rol. Op zon- en feestdagen kwamen de mensen naar
de kerk en iedereen ontmoette daar iedereen - niet alleen in de kerk - maar
vooral na de hoogmis in de talrijke herbergen rond de kerk. Hier werden onder
het genot van de nodige potten bier de laatste nieuwtjes besproken. De
schepenen die hier een eigen stamcafé met 'raedcamer' hadden, maakten van deze
gelegenheid gebruik om hun nieuwste verordeningen bekend te maken. Ook werden
er wel eens boze plannen gesmeed over de Rooise heide of als de Heren van
Leuven weer eens wat nieuws uitgedacht hadden in verband met de tienden. Door
de week was er in veel van deze herbergen weinig te beleven. Men kon zich dan
met de boerderij bezighouden. Alleen de herbergiers aan de Rechtestraat konden
ook op werkdagen klanten verwachten: reizigers en kooplui die hier wilden
overnachten en voerlui die de Schijndelse herbergen niet licht oversloegen. In
de 15e eeuw hadden deze herbergen blijkbaar nog geen naam. Later werden zij -
waarschijnlijk naar het voorbeeld van Den Bosch - voorzien van uithangborden
met namen als: St.Joris, de Wildeman, de Keulse Kar, de Zwaan, de Rode leeuw,
St.Anthonis, de Weerelt, de Drie Kronen, in den Engel enz.
Een niet
onbelangrijk man in het dorp was tenslotte de chirurgijn of dorpsdokter. Er
waren in die tijd twee soorten van dokters: de medicine doctor die
'medicijnen' gestudeerd had en de chirurgijn. Als deze laatste de titel van
'meester' voerde, had hij een opleiding gehad in het verrichten van operaties.
Medicine doctors vinden we in die tijd alleen in de belangrijkere plaatsen. De
doorsnee dorpen moesten het doen met een chirurgijn, al of niet voorzien van de
titel van meester. Tot de medische activiteiten van deze chirurgijns behoorden
het toepassen van aderlating, het trekken van kiezen, het wegsnijden van
gezwellen en het spalken van gebroken ledematen. Andere ingrepen waren meestal
levensgevaarlijk. Verder moesten zij op verzoek van de schepenen de
doodsoorzaak vaststellen bij ongelukken of moord.
Vanwege hun
handigheid in het omgaan met scherpe messen, oefenden veel van deze
dorpschirurgijns - als bijverdienste - het vak uit van baardscheerder of
barbier.